Translations for „was“ in the Dutch » German Dictionary

was¹ VB

was 1., 2., 3. pers sing imp van zijn², zijn³, zijn⁴

See also zijn , zijn , zijn , zijn , zijn , zijn

zijn⁶ [zɛin] VB

zijn 1., 2., 3. pers pl pres van zijn², zijn³, zijn⁴

zijn⁵ [zɛin] PRON poss pron (enk. m.)

zijn

sein

zijn

seine

zijn

sein

de zijnen

die Seinigen

zijns gelijke niet hebben

seinesgleichen nicht haben

hij wast zijn handen

er wäscht sich die Hände

ieder het zijne geven

jedem das Seine geben

het zijne ervan denken

sich dat seinen Teil dazu denken

vader zijn hoed inf

Papa sein Hut sl

te zijner tijd

zu gegebener Zeit

elk het zijne prov

jedem das Seine

het zijne ervan zeggen

offen seine Meinung sagen

hij heeft het zijne gedaan

er hat das Sein(ig)e [o. seine Schuldigkeit] getan

hij wilde er het zijne van weten

er wollte es genau wissen

zijn⁴ <was, i. geweest> [zɛin] VB mod aux

zijn

sein

dat is te doen

das lässt sich machen

ja, ik ben daar gek hum

ich bin doch nicht verrückt

ben ik?

bin ich dran?

dat is 'm

das ist er

hij is stervende

er liegt im Sterben

daar is niets van waar

das stimmt (überhaupt) nicht

zijn³ <was, i. geweest> [zɛin] VB aux

zijn

sein

hij is geprezen (geworden)

er ist gelobt worden

de brug is opgeblazen geworden

die Brücke ist gesprengt worden

hij is uitgegaan

er ist ausgegangen

zijn² <was, i. geweest> [zɛin] VB intr

zijn

sein

zijn (behoren aan)

gehören

dat is dan 8 euro

das macht dann 8 Euro

als het ware

gleichsam

ik ben er fig

ich hab's

het is maar dat je het weet

nur damit du Bescheid weißt

er is iets met die radio (aan de hand)

mit dem Radio stimmt etw nicht

laat het zo zijn als je zegt

angenommen, du hast recht

hij mag er zijn

er kann sich sehen lassen

er zijn mensen die …

es gibt Leute, die …

van wie is dat boek?

wem gehört das Buch?

wat is er?

was ist (los)?

wat niet is, kan nog komen prov

es ist noch nicht aller Tage Abend

zijn¹ [zɛin] N nt geen pl

zijn

Sein nt

was² [wɑs] N m geen pl (het wassen; wasgoed)

was

Wäsche f

bonte was

Buntwäsche f

de was doen

die Wäsche waschen

een kind kan de was doen fig

es ist ein Kinderspiel

iets in de was doen

etw in die Wäsche geben

de vuile was buiten hangen fig

vor anderen (seine) schmutzige Wäsche waschen pej

was³ [wɑs] N nt of m geen pl (vettige stof)

was

Wachs nt

meubels in de was zetten

Möbel einwachsen

een vloer in de was zetten

einen Fußboden bohnern

goed in de slappe was zitten

das nötige Kleingeld haben

Usage examples with was

witte was

Weißwäsche f

bonte was

Buntwäsche f

de aanblik was afschuwelijk

der Anblick war grauenerregend

hij was hevig verontwaardigd

er war sehr empört

ik was erbij betrokken

ich hatte damit zu tun

ik was hard gevallen

ich war schwer gestürzt

de vakantie was schitterend

der Urlaub war herrlich

de bedoeling was goed

es war gut gemeint

(dat was) lekker mis!

(das war) schön daneben!

hij was erg geprikkeld

er war sehr gereizt

het was kantje boord fig

das ist gerade noch mal gut gegangen

de stemming was verdeeld

die Tendenz war uneinheitlich

ze was zogenaamd verhinderd

sie war angeblich verhindert

de bal was in (binnen)

der Ball war im Feld

die kleding was in

diese Kleidung war in

er was hoegenaamd niemand

es war so gut wie niemand da

de was buiten hangen

die Wäsche draußen aufhängen

de storm was uitgewoed

der Sturm hatte sich ausgetobt

haar salaris was verdubbeld

ihr Gehalt hatte sich verdoppelt

zoals te verwachten was

wie erwartet