Translations for „ief“ in the Dutch » German Dictionary

hief VB

hief 3. pers sing imp van heffen

See also heffen

hef·fen <hief, h. geheven> [hɛfə(n)] VB trans

1. heffen (omhoog brengen):

heffen

heben

het glas heffen

das Glas (er)heben

2. heffen (vorderen):

heffen

erheben

belasting heffen

Steuern erheben

boete heffen

Geldstrafe erheben

rente heffen

Zinsen erheben

schoolgeld heffen

Schulgeld erheben

3. heffen (innen):

heffen

einziehen

lief¹ [lif] N nt of m geen pl

1. lief:

lief en leed met iem delen (iets aangenaams)

Freud und Leid miteinander teilen

2. lief (geliefde):

lief form

Geliebte(r) f(m)

lief inf

Liebchen nt

pief <pief|en> [pif] N m

pief

Knilch m

een hoge pief

ein hohes Tier

dief <dieven> [dif] N m

dief

Dieb m

als een dief in de nacht

wie ein Dieb in der Nacht

houdt de dief!

haltet den Dieb!

hij is een dief van eigen portemonnee

er schneidet sich dat o acc ins eigene Fleisch

elk is een dief in zijn nering prov

jeder ist ein Dieb in seinem Gewerbe

wie eens steelt, is altijd een dief prov

wer einmal stiehlt, ist immer ein Dieb

vief <vieve, viever, viefst> [vif] ADJ

vief

lebhaft

vief

munter

vief (geestelijke beweeglijkheid)

aufgeweckt

een vief ventje

ein munteres Kerlchen

iel <iele, ieler, ielst> [il] ADJ

iel

dünn

iel

mager

een iel kind

ein mageres Kind

iep <iep|en> [ip] N m

iep

Ulme f

bef <bef|fen> [bɛf] N f

bef

Beffchen nt

lef [lɛf] N nt of m geen pl

lef

Traute f inf

lef

Mumm m

lef

Schneid m

lef

Mut m

lef hebben

die Traute [o. den Mumm] [o. den Schneid] haben

hij heeft wel lef

Mut [o. Schneid] hat er schon

oef [uf] INTERJ

oef

uff!

iets¹ [its] N nt geen pl

iets

Etwas nt

dat is een vervelend iets

das ist eine unangenehme Sache

geef [ɣef] N m geen pl

te geef (heel goedkoop)

spottbillig inf

te geef (om niet)

umsonst

neef <neven> [nef] N m

1. neef (zoon van broer, zuster):

neef

Neffe m

2. neef (zoon van oom, tante):

neef

Cousin m

neef

Vetter m

teef <teven> [tef] N f

teef (hond)

Hündin f

teef (vos)

Füchsin f

zeef <zeven> [zef] N f

zeef

Sieb nt

zo lek als een zeef

löchrig wie ein Sieb

boef <boeven> [buf] N m

boef

Schurke m

boef

Spitzbube m

boef (kinderen)

Frechdachs m

chef <chef|s> [ʃɛf] N m

1. chef:

chef (baas)

Chef m

chef (leider)

Leiter m

chef (hoofd)

Vorsteher m

chef van een afdeling

Abteilungsleiter m

de chef van een zaak (eigenaar)

der Geschäftsinhaber

de chef van een zaak (bestuurder)

der Geschäftsführer

chef de bureau

Bürovorsteher m

chef de mission

Delegationsleiter

de chef de clinique

der Chefarzt

chef de réception

Empfangschef m

2. chef (hoofd(-)):

chef

Chef-

hoef <hoeven> [huf] N m

hoef

Huf m

loef [luf] N f geen pl

loef scheepv.

Luv f

loef (loefzijde)

Luvseite f

loef (loefzijde)

Windseite f

iem de loef afsteken fig

jdn ausstechen

iem de loef afsteken fig

jdm den Rang ablaufen

een schip de loef afsteken [o. afknijpen ]

einem Schiff den Wind aus dem Segel nehmen

poef <poef|en> [puf] N m

1. poef (geluid):

poef

Puff m

2. poef (zitkussen):

poef

Puff m