Translations for „chef“ in the Dutch » German Dictionary

chef <chef|s> [ʃɛf] N m

1. chef:

chef (baas)

Chef m

chef (leider)

Leiter m

chef (hoofd)

Vorsteher m

chef van een afdeling

Abteilungsleiter m

de chef van een zaak (eigenaar)

der Geschäftsinhaber

de chef van een zaak (bestuurder)

der Geschäftsführer

chef de bureau

Bürovorsteher m

chef de mission

Delegationsleiter

de chef de clinique

der Chefarzt

chef de réception

Empfangschef m

2. chef (hoofd(-)):

chef

Chef-

chef d'équi·pe <chefs d'équipe> [ʃɛvdekip] N m

chef d'équipe

Mannschaftsführer m

chef-mon·teur <chef-monteur|s> [ʃɛfmɔntør] N m

chef-monteur

erste(r) Monteur m

chef-staf <chefs van staven> [ʃɛfstɑf] N m

chef-staf

Stabschef m

Usage examples with chef

de chef de clinique

der Chefarzt

chef van het protocol

Protokollchef

de chef is tekeergegaan!

der Chef hat getobt! inf

chef van een afdeling

Abteilungsleiter m

chef de mission

Delegationsleiter

chef de bureau

Bürovorsteher m

chef de réception

Empfangschef m

in opdracht van zijn chef

im Auftrag seines Chefs

de chef van een zaak (eigenaar)

der Geschäftsinhaber

op verlangen van de chef

auf Wunsch acc des Chefs

op aanbeveling van zijn chef

auf die Empfehlungen seines Chefs hin

de nieuwe chef is heel geschikt inf

der neue Chef ist ganz in Ordnung

hij is chef en tevens eigenaar

er ist Chef und Eigentümer zugleich

hij hikte erg tegen het besluit van zijn chef aan

er konnte sich mit dem Beschluss seines Vorgesetzten nur schlecht abfinden