Dutch » German

Translations for „ruchtig“ in the Dutch » German Dictionary (Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

luch·tig: adjective and adverb
duch·tig: adjective and adverb
rus·tig: adjective and adverb
mach·tig: adverb
tach·tig: cardinal number
toch·tig: adjective and adverb
voch·tig: adjective and adverb
jach·tig: adjective and adverb

You are viewing results spelled similarly: duchtig , luchtig , jachtig , vochtig , tochtig , tachtig , machtig and rustig

luch·tig <luchtige, luchtiger, luchtigst> [lʏxtəx] ADJ

1. luchtig (niet compact):

luchtig gebak

lockeres Gebäck pl

2. luchtig:

luchtig (kleren)

luchtig gekleed zijn

luftig gekleidet sein

3. luchtig (fris):

4. luchtig (niet ernstig):

zijn luchtige manier van doen

seine lässige Art

een luchtige manier van praten

eine lockere Art zu reden

iets luchtig opvatten

etw leichtnehmen

een luchtig romannetje

ein Unterhaltungsroman

5. luchtig (licht):

ergens luchtig overheen lopen fig

(flüchtig [o. leicht] ) über etw acc hinweggehen

duch·tig <duchtige, duchtiger, duchtigst> [dʏxtəx] ADJ

een duchtige aframmeling

eine gehörige Tracht Prügel

rus·tig <rustige, rustiger, rustigst> [rʏstəx] ADJ

1. rustig (rust hebbend):

ruhig

de rustige oude dag

der geruhsame Lebensabend

2. rustig (niet in beweging):

ruhig

still

3. rustig (niet haastig):

ruhig

het hart klopt rustig

das Herz schlägt ganz ruhig

4. rustig:

rustig (vrij van innerlijke beroering)

ruhig

rustig (vredig)

5. rustig (kalm):

ruhig

rustig zijn gang gaan

sich durch nichts beirren lassen

6. rustig (niet luidruchtig, opdringerig):

ruhig

rustige kleuren fig

ruhige [o. gedämpfte] Farben pl

zich rustig houden

sich ruhig verhalten

7. rustig (ongestoord):

ruhig

8. rustig (vreedzaam):

ruhig

het land is nu weer rustig

die Unruhen im Land haben sich gelegt

mach·tig² [mɑxtəx] ADV (versterkend)

sehr

dat is machtig mooi

das ist sehr schön

tach·tig¹ [tɑxtəx] NUM

achtzigste(r, s)

de tachtigste verjaardag

der achtzigste Geburtstag

toch·tig <tochtige, tochtiger, tochtigst> [tɔxtəx] ADJ

1. tochtig (waarin het sterk tocht):

zugig

2. tochtig (tocht doorlatend):

zugig

3. tochtig:

tochtig (bronstig)

tochtig (bronstig)

tochtig (honden o.a.)

tochtig (koeien)

voch·tig <vochtige, vochtiger, vochtigst> [vɔxtəx] ADJ

een vochtig klimaat

ein feuchtes Klima

vochtige muren

feuchte Wände pl

jach·tig <jachtige, jachtiger, jachtigst> [jɑxtəx] ADJ

jachtig (nerveus; wild door elkaar)

een jachtig gedoe

ein hektisches Treiben

het jachtige moderne leven

die Hektik [o. Hast] des modernen Lebens

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski