Translations for „elkaar“ in the Dutch » German Dictionary

el·kaar [ɛlkar] PRON refl pron

1. elkaar:

elkaar (zonder voorzetsel)

einander form

elkaar (3e persoon vooral)

sich (gegenseitig)

elkaar (1e persoon vooral)

uns (gegenseitig)

elkaar (2e persoon vooral)

euch (gegenseitig)

elkaar groeten/helpen

sich (gegenseitig) grüßen/helfen

elkaar groeten/helpen

einander grüßen/helfen

ze hadden elkaars jassen meegenomen

einer hatte des anderen Mantel mitgenommen

ze hadden elkaars jassen meegenomen

sie hatten ihre Mäntel vertauscht

ze zijn elkaars tegenpool

die beiden sind Gegenpole zueinander

ze zijn elkaars vijanden

sie sind Feinde

ze zijn elkaars vijanden

sie sind miteinander verfeindet

2. elkaar (met voorzetsel):

elkaar

(-)einander

de landerijen grenzen aan elkaar

die Ländereien grenzen aneinander

zij lopen achter elkaar

sie gehen hintereinander

bij elkaar komen

zusammenkommen

de boel goed bij elkaar houden

seine Sachen gut zusammenhalten

hij heeft ze niet allemaal bij elkaar

er hat sie nicht mehr alle

alles ligt door elkaar

alles liegt durcheinander

feiten door elkaar halen

Tatsachen durcheinanderbringen

in elkaar

ineinander

hij stortte in elkaar

er brach zusammen

hoe zit dat in elkaar? (samengesteld)

wie ist das zusammengesetzt?

hoe zit dat in elkaar? (functionerend)

wie funktioniert das?

hoe zit dat in elkaar? fig

wie hängt das zusammen?

iem in elkaar slaan

jdn zusammenschlagen

dingen in elkaar voegen

Dinge zusammenfügen

het verhaal zit goed/slecht in elkaar

die Geschichte ist gut/schlecht aufgebaut

zij praten langs elkaar heen

sie reden aneinander vorbei

twee keer na elkaar

zweimal nacheinander [o. hintereinander]

naar elkaar knipogen

sich [o. einander] zuzwinkern

zij moeten dat onder elkaar maar uitmaken

sie müssen das untereinander ausmachen

op elkaar liggen

aufeinanderliegen

loodrecht op elkaar staan

senkrecht aufeinanderstehen

zij zijn tegen elkaar opgewassen

sie sind einander gewachsen

uit elkaar gaan

auseinandergehen

(personen of zaken) (niet) uit elkaar kunnen houden

(Personen oder Sachen) (nicht) auseinanderhalten können

voor elkaar hebben

geschafft haben

voor elkaar hebben (afgehandeld ook)

erledigt haben

het is [o. komt] voor elkaar

es ist [o. kommt] in Ordnung

dat is (dan) voor elkaar

das hätten wir geschafft

dat is (dan) voor elkaar

das wäre geschafft

iets niet voor elkaar kunnen krijgen [o. brengen]

etw nicht hinkriegen [o. zustande bringen]

Usage examples with elkaar

na elkaar

nacheinander

elkaar kussen

sich küssen

achter elkaar

hintereinander

elkaar plagen

sich necken

elkaar liefkozen form

Zärtlichkeiten austauschen

naast elkaar

nebeneinander

elkaar omhelzen

einander [o. sich] umarmen

in elkaar

ineinander

elkaar toebehoren

einander gehören

elkaar treffen

sich treffen

elkaar ontlopen

sie gehen sich aus dem Weg

elkaar kruisen

sich kreuzen [o. überschneiden]

verdraagzaam jegens elkaar zijn

sich miteinander vertragen

die foto's overlappen elkaar

die Fotos überlappen sich

die uitzendingen overlappen elkaar

die Sendungen überschneiden sich

elkaar de hand schudden

einander die Hand schütteln

iem door elkaar schudden

jdn durchschütteln

slaags zijn (met elkaar)

aufeinander losschlagen