Translations for „snuif“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

snuit <snuit|en> [snœyt] N m

1. snuit:

snuit (gewervelde dieren)

Schnauze f

snuit (van varken, wild zwijn, olifant)

Rüssel m

2. snuit (ongewervelde dieren):

snuit

Rüssel m

3. snuit (mond):

snuit

Klappe f

snuit

Maul nt

hou je snuit!

halt die Klappe!

iem op zijn snuit geven

jdm eins auf die Schnauze geben

iem op zijn snuit geven (grof)

jdm die Fresse polieren

4. snuit pej:

snuit (gezicht)

Fratze f

snuit (gezicht)

Schnauze f

snuit (positief)

Gesicht nt

hij heeft wel een leuke snuit

er hat schon ein hübsches Gesicht

schuif <schuiven> [sxœyf] N f

1. schuif (grendel):

schuif

Riegel m

schuif

Schieber m

de schuif op de deur doen

den Riegel vor die Tür schieben

2. schuif (in België: lade):

schuif

Schublade f

3. schuif (spel):

schuif

Zug m

struif <struiven> [strœyf] N f

1. struif (inhoud van een ei):

struif

Eimasse f

2. struif (eiergebak):

struif

Eierkuchen m

struif

Omelett nt

druif¹ <druiven> [drœyf] N m (mal mens)

druif

komische(s) Huhn nt

een rare druif (man)

ein komischer Kauz

een rare druif (vrouw)

eine komische Person

kluif <kluiven> [klœyf] N f

1. kluif (stuk been, bot):

kluif

Knochen m

erwtensoep met kluif

Erbsensuppe mit Eisbein

2. kluif (zwaar werk):

kluif

harte Nuss nt

daar zal hij een hele kluif aan hebben

das wird eine harte Nuss für ihn

duif¹ <duiven> [dœyf] N f (vogel)

duif

Taube f

duiven houden [o. melken ]

Tauben halten

onder iems duiven schieten

≈ jdm ins Handwerk pfuschen

fuif <fuiven> [fœyf] N f

fuif

Party f

fuif

Fete f inf

naar een fuif gaan

auf eine Party gehen

kuif <kuiven> [kœyf] N f

1. kuif (hoofdhaar):

kuif

Schopf m

kuif

Haarschopf m

een lekkere korte kuif

ein kurzer Schnitt

2. kuif (voorhaar):

kuif

Tolle f

kuif

Haartolle f

3. kuif (vogels):

kuif

Haube f

kuif

Federbusch m

in zijn kuif gepikt zijn fig

die gekränkte Leberwurst spielen

ruif <ruiven> [rœyf] N f

ruif

Raufe f

ruif

Futterkrippe f

snui·ten <snoot, h. gesnoten> [snœytə(n)] VB trans

1. snuiten (slijm verwijderen):

snuiten

schnäuzen

z'n neus snuiten

(sich dat ) die Nase schnäuzen [o. putzen]

z'n neus snuiten

sich schnäuzen

2. snuiten (kaars):

snuiten

putzen

snui·ter <snuiter|s> [snœytər] N m

1. snuiter (snoeshaan):

snuiter

Kauz m

snuiter

Vogel m

een rare snuiter

ein komischer [o. sonderbarer] Kauz [o. Heiliger]

2. snuiter (werktuig):

snuiter

Dochtschere f

snuiter

Lichtputzschere f

snui·ven¹ <snoof, h. gesnoven> [snœyvə(n)] VB trans

1. snuiven:

snuiven (stimulerend middel gebruiken)

schnupfen

snuiven (van bedwelmende of stimulerende dampen)

schnüffeln

2. snuiven (snuiftabak gebruiken):

snuiven

schnupfen

in·stuif <in|stuiven> [ɪnstœyf] N m

1. instuif (fuif):

instuif

Fete f inf

2. instuif (vorm van jeugdwerk):

instuif

≈ offene Veranstaltung f

instuif

Treff m