Translations for „weerspannigheid“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

weer·span·nig <weerspannige, weerspanniger, weerspannigst> [werspɑnəx] ADJ

weerspannig

widerspenstig

weerspannig (ongehoorzaam)

aufsässig

ge·heim·zin·nig·heid <geheimzinnig|heden> [ɣəhɛimzɪnəxhɛit] N f

1. geheimzinnigheid (het heimelijk te werk gaan):

geheimzinnigheid

Heimlichkeit f

2. geheimzinnigheid (raadselachtigheid):

geheimzinnigheid

Rätselhaftigkeit f

scherp·zin·nig·heid <scherpzinnig|heden> [sxɛrəpsɪnəxhɛɪt] N f

scherpzinnigheid

Scharfsinn m

scherpzinnigheid

Scharfsinnigkeit f

diep·zin·nig·heid <diepzinnig|heden> [dipsɪnəxhɛit] N f

diepzinnigheid

Tiefsinn m

een·to·nig·heid [entonəxhɛit] N f geen pl

eentonigheid

Eintönigkeit f

hoe·da·nig·heid <hoedanig|heden> [hudanəxhɛit] N f

1. hoedanigheid (aard):

hoedanigheid

Beschaffenheit f

hoedanigheid

Qualität f

bepalingen van hoedanigheid

Bestimmungen der Art und Weise

2. hoedanigheid (functie):

hoedanigheid

Eigenschaft f

ik kom hier in de hoedanigheid van getuige

ich komme hierher in der Eigenschaft als Zeuge

3. hoedanigheid (eigenschap):

hoedanigheid

Qualität f

hoedanigheid

Vorzug m

vele goede hoedanigheden hebben

viele Qualitäten [o. Vorzüge] haben

weers·ge·steld·heid <weersgesteld|heden> [wersxəstɛlthɛit] N f

weersgesteldheid

Witterung f

weersgesteldheid (situatie)

Wetterlage f

schun·nig·heid <schunnig|heden> [sxʏnəxhɛɪt] N f

1. schunnigheid (hoedanigheid):

schunnigheid

Schäbigkeit f

2. schunnigheid:

schunnigheid (obsceniteit)

Sauerei f

schunnigheid (obsceniteit)

Schweinerei f

schunnigheid (grap)

Zote f

le·nig·heid [lenəxhɛit] N f geen pl

lenigheid

Gelenkigkeit f

lenigheid (soepelheid)

Geschmeidigkeit f

katachtige lenigheid

katzenartige Geschmeidigkeit [o. Gewandtheit] f

on·enig·heid <onenig|heden> [ɔnenəxhɛit] N f

onenigheid

Uneinigkeit f

onenigheid

Differenz f form

onenigheid (sterker)

Streit m

weer·stand <weerstand|en> [werstɑnt] N m

weerstand ook nat.

Widerstand m

weerstand (aversie)

Widerwille m

weerstand bieden/ondervinden

Widerstand leisten/(ver)spüren

weerstand ontmoeten

auf Widerstand stoßen

weerstand moeten overwinnen

Widerwillen überwinden müssen

een sterke innerlijke weerstand

ein starker Widerwille

weerstand voelen [o. hebben ] tegen iets

bei etw dat Widerwillen empfinden

weerstand hebben tegen de griep

Widerstandsfähigkeit gegen Grippe haben

weers·kan·ten [werskɑntə(n)] N pl

van/aan weerskanten

von/auf beiden Seiten

van weerskanten concessies doen

beiderseitig Zugeständnisse machen

klei·nig·heid <kleinig|heden> [klɛinəxhɛit] N f

kleinigheid

Kleinigkeit f

recht·lij·nig·heid [rɛxtlɛɪnəxhɛɪt] N f geen pl

rechtlijnigheid

Geradlinigkeit f

voor·zie·nig·heid [vorzinəxhɛit] N f geen pl

voorzienigheid

Vorsehung f

Gods voorzienigheid

die Vorsehung Gottes

we·lig·heid [weləxhɛɪt] N f geen pl

weligheid

Üppigkeit f

weligheid

Fülle f