Translations for „weet“ in the Dutch » German Dictionary

weet¹ [wet] N f geen pl

weet

Wissen nt

iets aan de weet komen

etw erfahren

iets doen in de weet dat

etw tun in dem Bewusstsein, dass

het is maar een weet

man muss es nur wissen

hij heeft nergens weet van

er hat von nichts eine Ahnung

ergens geen weet van hebben

keine Ahnung von etw haben

ergens geen weet van hebben fig

unempfindlich gegen etw sein

weet² VB

weet 3. pers sing imp van wijten

See also wijten

wij·ten <weet, h. geweten> [wɛitə(n)] VB trans

wijten

zuschreiben

wijten (aan iets)

zurückführen

dat heb je aan jezelf te wijten

das hast du dir selbst zuzuschreiben

het ongeluk was aan onvoorzichtigheid te wijten

der Unfall war auf Unvorsichtigkeit zurückzuführen

Usage examples with weet

God weet …

Gott weiß, …

voor je het weet, …

ehe man sichs versieht, …

zij weet overal van

sie weiß über alles Bescheid

je weet bliksems goed

du weißt ganz genau

hij weet een hoop

er weiß eine Menge

jij weet wel beter

als ob du das nicht wüsstest

niet dat ik weet

nicht, dass ich wüsste

voor zover ik weet

soviel ich weiß

hij weet van aanpakken

er kann zupacken

weet je niets beters?

weißt du nichts Besseres?

je weet het best

du weißt es sehr wohl

hoe weet zij dat?

woher weiß sie das?

voor zoveel ik weet

soviel [o. soweit] ich weiß

weet je wel [o. je weet wel ]

weißt du

hij weet ervan

er weiß Bescheid

weet ik veel! inf

was weiß ich!

zover ik weet fig

soviel ich weiß

weet ik veel inf

keine Ahnung

als je maar weet dat …

sei dir darüber im Klaren, dass …