Translations for „woning“ in the Dutch » German Dictionary

wo·ning <woning|en> [wonɪŋ] N f

1. woning:

woning (huis)

Wohnung f

woning (thuis)

Heim nt

woning form pej

Behausung f

2. woning (hol):

woning

Bau m

pre·mie B-wo·ning N f

premie B-woning → premiewoning

See also premiewoning

pre·mie·wo·ning <premiewoning|en> [premiwonɪŋ] N f

premiewoning

Haus oder Wohnung, die mit staatlicher finanzieller Unterstützung gekauft werden kann

Usage examples with woning

iem een woning toewijzen

jdm eine Wohnung zuweisen

de geprefabriceerde woning

das Fertighaus

zijn woning inrichten

sich einrichten

een woning ruimen

eine Wohnung räumen

een woning met gas stoken

eine Wohnung mit Gas (be)heizen

de woning tegen een grotere ruilen

die Wohnung gegen eine größere (ein)tauschen