Translations for „Nachbars“ in the German » Dutch Dictionary

ˈNach·bar(in) <Nachbarn[o. Nachbars], Nachbarn> [ˈnaxbaːɐ̯] N m(f)

Nachbar(in) (nebenan Sitzender)

(ge)buur m en f

Nachbar(in) (nebenan Sitzender)

nabuur m en f

Nachbar(in) (jd, der in der Nähe wohnt)

buurman(buurvrouw) m (f)

mein Nachbar am Tisch

mijn tafelbuur

die östlichen Nachbarn (benachbartes Land)

de oostelijke buurlanden

scharf [o. spitz] wie Nachbars Lumpi sein inf

geil als boter [o. seksueel geobsedeerd] zijn

auf Nachbars Feld steht das Korn besser prov

≈ het is altijd vet in andermans keuken

Usage examples with Nachbars

scharf [o. spitz] wie Nachbars Lumpi sein inf

geil als boter [o. seksueel geobsedeerd] zijn

auf Nachbars Feld steht das Korn besser prov

≈ het is altijd vet in andermans keuken

Monolingual examples (not verified by PONS Editors)

German

Aus dem Sack überkommt ihn des Nachbars Armut.

de.wikipedia.org