Translations for „heter“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈhei·ter [ˈh͜aitɐ] ADJ

1. heiter METEO:

heiter

helder

heiter

zonnig

heiter

onbewolkt

wie ein Blitz aus heiterem Himmel

als een donderslag bij heldere hemel

2. heiter (fröhlich):

heiter

blij(moedig)

heiter

vrolijk

heiter

opgewekt

heiter

opgeruimd

das ist ja eine heitere Angelegenheit [o. Geschichte ]!

het is me een leuke geschiedenis!

das ist ja eine heitere Angelegenheit [o. Geschichte ]! iron

dat is me wat moois/fraais!

das kann ja heiter werden! iron

dat belooft wat!

3. heiter (fröhlich gestimmt):

heiter

licht aangeschoten

ˈMe·ter <Meters, Meter> [ˈmeːtɐ] N m nt nt

Meter

meter

Meter um Meter

meter voor meter

ˈheu·er [ˈh͜ɔyɐ] ADV A SGer CH (in diesem Jahr)

heuer

(in) dit jaar

The·ˈa·ter <Theaters, Theater> [teˈaːtɐ] N nt

1. Theater:

Theater (Schauspielkunst)

theater nt

Theater (Gebäude)

schouwburg

Theater (Gebäude)

toneel nt

Theater fig

komedie

demnächst in diesem Theater inf fig

binnenkort

alles nur Theater inf fig

allemaal (maar) komedie!

alles nur Theater inf fig

niks dan aanstellerij!

das Städtische Theater

de stadsschouwburg

Theater spielen fig inf

toneel spelen

zum Theater gehen

bij het toneel gaan

2. Theater inf pej (Umstände) kein pl:

Theater

(kouwe) drukte

Theater

gedoe nt

Theater

gedonder nt

Theater

herrie

das wird bestimmt Theater geben!

daar komt beslist herrie [o. gedonder] van!

mach kein Theater!

stel je niet zo aan!

Schluss mit dem Theater!

hou op met dat gedonder!

ein furchtbares Theater wegen etw gen machen

een drukte van belang om iets maken

ein furchtbares Theater wegen etw gen machen

zich vreselijk druk maken over iets

ˈHe·te·ro <Heteros, Heteros> [ˈheːtəro] N m inf

Hetero

hetero(seksueel)

ˈhet·zen¹ [hɛ͜tsn̩] VB intr

1. hetzen (eilen):

hetzen

jachten

hetzen

erg gehaast zijn

hetzen

jakkeren

2. hetzen pej (Hass schüren):

hetzen

stoken

hetzen

ophitsend [o. opruiend] bezig zijn

gegen jdn hetzen

tegen iem een lastercampagne voeren

ˈHef·ter <Hefters, Hefter> [ˈhɛftɐ] N m

1. Hefter (Mappe):

Hefter

ordner

Hefter

(klem)map

2. Hefter (Heftmaschine):

Hefter

nietmachine

ˈMie·ter(in) <Mieters, Mieter> [ˈmiːtɐ] N m(f)

Mieter(in)

huurder(huurster) m (f)

ˈhei·ser [ˈh͜aizɐ] ADJ

heiser (dunkel klingend)

hees

heiser (von rauer Stimme)

schor

ˈRet·ter(in) <Retters, Retter> [ˈrɛtɐ] N m(f)

1. Retter (aus lebensbedrohlicher Situation):

Retter(in)

redder(redster) m (f)

2. Retter (Erlöser, a. polititisch/religiös):

Retter(in)

bevrijder(bevrijdster) m (f)

ˈWet·ter¹ <Wetters, Wetter> [ˈvɛtɐ] N m

Wetter

wedder

ˈLet·ter <Letter, Lettern> [ˈlɛtɐ] N f TYPO

Letter

(druk)letter

Letter

lettertype nt

ˈVet·ter <Vetters, Vettern> [ˈfɛtɐ] N m (Sohn von Onkel oder Tante)

Vetter

neef