Translations for „nijpen“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈnip·pen [ˈnɪpn̩] VB intr

nippen

nippen ook fig.

am [o. vom ] Wein nippen

van de wijn nippen

ˈni·cken¹ [ˈnɪkn̩] VB intr

1. nicken:

nicken

knikken

2. nicken liter:

nicken

(k)nikken

3. nicken inf (schlafen):

nicken

knikken

nicken

dutten

ˈnie·ten [ˈniːtn̩] VB trans

1. nieten:

nieten

(vast)klinken

2. nieten:

nieten

klinken

ˈnis·ten [ˈnɪstn̩] VB intr

nisten

nestelen

nisten

een nest maken

ˈnie·sen [ˈniːzn̩] VB intr

niesen

niezen

niesen

niesen

ˈkip·pen¹ [ˈkɪpn̩] VB intr

1. kippen (umkippen):

kippen

(om)kiepen

kippen

kantelen

kippen

dompen

kippen

vallen

aus den Latschen kippen

van de sokken gaan

aus den Latschen kippen

steil achteroverslaan

vom Stuhl kippen

van zijn stoel vallen

2. kippen (die Stimme betreffend):

kippen

overslaan

3. kippen SPORTS (aus dem Schrägstand umfallen):

kippen

kiepen

ˈpie·pen [ˈpiːpn̩] VB intr (leise Pfeiftöne erzeugen)

piepen

piepen

bei ihm piept es inf

hij is niet goed snik

das ist ja zum Piepen! inf

dat is dolkomisch [o. om te gillen] !

ˈPie·pen [ˈpiːpn̩] N

Piepen pl inf:

Piepen

geld nt

Piepen

centen

Piepen

duiten

ˈtip·pen² [ˈtɪpn̩] VB intr

1. tippen (kurz anstoßen):

tippen

tikken

tippen

tippen

nur kurz an etw acc tippen fig

iets slechts even aanstippen

2. tippen inf (vorhersagen):

tippen

tippen

tippen

wedden

tippen

gokken

tippen

vermoeden

auf etw acc tippen

iets denken [o. vermoeden]

ˈwip·pen¹ [ˈvɪpn̩] VB intr

wippen

wippen