Translations for „Angehörige“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ge·ho·rig <gehorige, gehoriger, gehorigst> [ɣəhorəx] ADJ

gehorig

hellhörig

drie·ja·ri·ge <driejarige|n> N m en f

driejarige

Dreijährige(r) f(m)

saam·ho·rig [samhorəx] ADV

saamhorig

zusammengehörig

on·ge·hoord [ɔŋɣəhort] ADJ

1. ongehoord (onbehoorlijk):

ongehoord

unerhört

ongehoord

unverschämt

2. ongehoord (zonderling):

ongehoord

unerhört

3. ongehoord (zonder gehoord te zijn):

ongehoord

ungehört

4. ongehoord (buitengewoon):

ongehoord

unerhört

on·ge·hoor·zaam [ɔŋɣəhorzam] ADJ

ongehoorzaam

ungehorsam

sa·men·ho·rig·heid N f

samenhorigheid → saamhorigheid

See also saamhorigheid

saam·ho·rig·heid [samhorəxhɛit] N f geen pl

saamhorigheid

Zusammengehörigkeit f

saamhorigheid

Gemeinsamkeit f

in·tri·ge <intrige|s> [ɪntriʒə, ɪntriɣə] N f

1. intrige (complot):

intrige

Intrige f

een intrige opzetten

eine Intrige einfädeln

2. intrige (verwikkeling, plot):

intrige

Plot m nt nt

ang·stig¹ <angstige, angstiger, angstigst> [ɑŋstəx] ADJ

1. angstig:

angstig (angst voelend)

ängstlich

angstig (sterker)

bange

het angstig hart

das bange Herz

2. angstig (angst verwekkend):

angstig

beängstigend

een angstige strijd

ein beängstigender Kampf

3. angstig (van angst getuigend):

angstig

angstvoll

angstig

angsterfüllt

een angstige blik

ein ängstlicher Blick

een angstige schreeuw

ein angstvoller Schrei

4. angstig (met angst gepaard gaand):

angstig

bange

het waren angstige tijden

es waren bange Zeiten

an·glo·fiel¹ <anglofiel|en> [ɑŋɣlofil] N m

anglofiel

anglophile(r) Mensch m