Translations for „Mandaten“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

man·da·rijn <mandarijn|en> [mɑndarɛin] N m

1. mandarijn (vrucht):

mandarijn

Mandarine f

2. mandarijn (staatsambtenaar in China):

mandarijn

Mandarin m

man·de·ment <mandement|en> [mɑndəmɛnt] N nt rel.

mandement

Hirtenbrief m

aan·pra·ten <praatte aan, h. aangepraat> [ampratə(n)] VB trans

aanpraten

aufschwatzen

zichzelf iets aanpraten

sich dat etw einreden

mand·fles <mandfles|sen> [mɑntflɛs] N f

mandfles

Korbflasche f

man·daat <man|daten> [mɑndat] N nt

1. mandaat (machtiging):

mandaat

Vollmacht f

een mandaat verlenen

eine Vollmacht erteilen

2. mandaat (opdracht):

mandaat

Mandat nt

3. mandaat (bevelschrift):

mandaat

Mandat nt

het mandaat tot aanhouding Belg

der Haftbefehl

man·dant <mandant|en> [mɑndɑnt] N m

mandant

Mandant m

na·pra·ten¹ <praatte na, h. nagepraat> [napratə(n)] VB trans

napraten (praten in navolging van een ander)

nachbeten

napraten (gedachteloos)

nachplappern