Translations for „Pukkelpop“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

puk·kel <pukkel|s> [pʏkəl] N f

1. pukkel (puistje):

pukkel

Pustel f

pukkel

Pickel m

2. pukkel (schoudertas):

pukkel

Umhängetasche f

pukkel gesch.

Tornister m

suk·ke·len <sukkelde, h./i. gesukkeld> [sʏkələ(n)] VB intr

1. sukkelen (moeilijkheden ondervinden):

sukkelen

sich abquälen

sukkelen

sich herumquälen

sukkelen

sich herumplagen

hij sukkelt met zijn gezondheid inf

er kränkelt

hij sukkelt met zijn eindscriptie

er quält [o. schlägt] sich mit seiner Abschlussarbeit herum

2. sukkelen (sjokken):

sukkelen

trotten

sukkelen

trödeln

sukkelen

zuckeln inf

3. sukkelen (onbedoeld terechtkomen, raken):

sukkelen

geraten

uk·ke·puk <ukkepuk|ken> [ʏkəpʏk] N m

ukkepuk (kereltje)

Knirps m inf

ukkepuk hum

Dreikäsehoch m hum

ukkepuk hum

Krümel m hum

ukkepuk (meisje)

Kleine f inf

ukkepuk (meelijwekkend)

Wurm nt inf

suk·kel <sukkel|s> [sʏkəl] N m

1. sukkel:

sukkel (dom, onhandig persoon)

Trottel m

sukkel (dom, onhandig persoon)

Tollpatsch m

sukkel (knoeier)

Stümper m

2. sukkel (beklagenswaardig, hulpbehoevend persoon):

sukkel

arme(r) Tropf m

sukkel

arme(r) Schlucker m