Translations for „abgrenzbar“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

aan·gren·zend [aŋɣrɛnzənt] ADJ

aangrenzend

angrenzend

de aangrenzende landen

die benachbarten Länder

be·gren·zen <begrensde, h. begrensd> [bəɣrɛnzə(n)] VB trans

1. begrenzen (de grens vormen van):

begrenzen

begrenzen

begrenzen

eingrenzen

begrenzen

umgrenzen

2. begrenzen fig (afbakenen):

begrenzen

eingrenzen

begrenzen

umgrenzen

een voorstel scherp begrenzen

einen Vorschlag scharf eingrenzen

3. begrenzen (beperken):

begrenzen

begrenzen

begrenzen

begrenzen

begrenzen

einschränken

iems macht begrenzen

jds Macht begrenzen

gren·zen <grensde, h. gegrensd> [ɣrɛnzə(n)] VB intr

1. grenzen +acc:

grenzen (tegenaan gelegen zijn)

grenzen an +acc

grenzen (aanpalen)

angrenzen

grenzen (aanpalen)

stoßen

hun tuinen grenzen aan elkaar

ihre Gärten grenzen aneinander

Nederland grenst in het zuiden aan België

die Niederlande grenzen im Süden an Belgien

2. grenzen fig:

grenzen

grenzen

dat grenst aan het ongelofelijke

das grenzt ans Unglaubliche

met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid

mit an Sicherheit grenzender Wahrscheinlichkeit