Translations for „bank“ in the Dutch » German Dictionary

bank <bank|en> [bɑŋk] N f

1. bank:

bank (meubelstuk: gestoffeerd)

Couch f

bank (meubelstuk: van hard materiaal)

Bank f

een houten bank

eine Holzbank

2. bank (instelling; gebouw):

bank

Bank f

dat is zo vast als de bank van Engeland

das ist so sicher wie das Amen in der Kirche

de bank van lening

das Leihhaus

3. bank (school- of kerkbank):

bank

Bank f

door de bank (gemiddeld)

durchschnittlich

door de bank (in z'n geheel)

im Allgemeinen

Usage examples with bank

de bank laten springen

die Bank sprengen

de bank van lening

das Leihhaus

een coöperatieve bank

eine Genossenschaftsbank

een houten bank

eine Holzbank

door de bank (gemiddeld)

durchschnittlich

de nationale Bank

die Nationalbank

de agent van een bank

der Filialleiter einer Bank

geld van de bank halen

Geld von der Bank abheben

geld naar de bank brengen

Geld auf die Bank bringen

een tegoed op de bank

ein Bankguthaben

op de voorste bank zitten

auf der vordersten Bank sitzen

zich op een bank neerlaten

sich auf eine(r) Bank niederlassen

geld op de bank hebben staan

Geld auf der Bank (liegen) haben

het geld staat op de bank

das Geld ist auf der Bank

een overval op een bank plegen

einen Überfall auf eine Bank verüben

zij had zich op de bank geïnstalleerd hum

sie hatte sich auf dem Sofa niedergelassen

de houder van een bank van lening

der Inhaber eines Leihhauses

een rekening bij een bank hebben lopen

ein Konto bei einer Bank haben