Translations for „davonfahrenden“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

af·zen·den <zond af, h. afgezonden> [ɑfsɛndə(n)] VB trans

afzenden

absenden

afzenden

versenden

na·zen·den <zond na, h. nagezonden> [nazɛndə(n)] VB trans

nazenden

nachschicken

nazenden

nachsenden

iems post nazenden

jdm die Post nachschicken

af·wen·den <wendde af, h. afgewend> [ɑfwɛndə(n)] VB trans

afwenden

abwenden

aan·wen·den <wendde aan, h. aangewend> [anwɛndə(n)] VB trans

aanwenden

anwenden

aanwenden

verwenden

zijn invloed aanwenden

seinen Einfluss einsetzen

verkeerde middelen aanwenden

falsche Mittel verwenden

door·zen·den <zond door, h. doorgezonden> [dorzɛndə(n)] VB trans

doorzenden

weiterleiten

voor·wen·den <wendde voor, h. voorgewend> [vorwɛndə(n)] VB trans

voorwenden

vorgeben

voorwenden

vortäuschen

voorwenden (als smoes gebruiken)

vorschützen

voorgewende onwetendheid

vorgetäuschte Unwissenheit f

ziekte voorwenden (als smoes)

Krankheit vorschützen

ziekte voorwenden (doen alsof)

Krankheit vortäuschen

om·wo·nen·den [ɔmwonəndə(n)] N pl

omwonenden

Umwohner pl

omwonenden

Anwohner pl

omwonenden

Anwohnerschaft f kein pl

af·ron·den <rondde af, h. afgerond> [ɑfrɔndə(n)] VB trans

1. afronden (rond-, afmaken):

afronden

abrunden

2. afronden:

afronden (getallen, bedragen: naar boven)

aufrunden

afronden (getallen, bedragen: naar beneden)

abrunden