Translations for „feestganger“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

kost·gan·ger <kostganger|s> [kɔstxɑŋər] N m

kostganger

≈ Pensionsgast m

kostgangers houden

≈ eine Pension führen

voet·gan·ger <voetganger|s> [vutxɑŋər] N m

voetganger

Fußgänger m

vreemd·gan·ger <vreemdganger|s> N m

vreemdganger

Fremdgänger m

vreemdganger

Seitenspringer m

feest·dag <feestdag|en> [fezdɑx] N m

1. feestdag (dag waarop feest gevierd wordt):

feestdag

Festtag m

hun bruiloft was een echte feestdag

ihre Hochzeit war ein richtiger Festtag

2. feestdag (gedenkdag):

feestdag

Feiertag m

nationale feestdag

Nationalfeiertag m

prettige feestdagen!

schöne Feiertage!

op zon- en feestdagen

an Sonn- und Feiertagen

christelijke feestdagen

kirchliche [o. christliche] Feiertage

feest·var·ken <feestvarken|s> [festfɑrkə(n)] N nt

feestvarken (bij verjaardag)

Geburtstagskind nt

feestvarken (jubilaris)

Jubilar m

kerk·gan·ger <kerkganger|s> [kɛrkxɑŋər] N m

kerkganger

Kirchgänger m

roer·gan·ger <roerganger|s> [rurɣɑŋər] N m scheepv.

roerganger

Rudergänger m

roerganger

Rudergast m

be·de·vaart·gan·ger <bedevaartganger|s> [bedəvartxɑŋər] N m

bedevaartganger

Pilger m

bedevaartganger

Wallfahrer m

ker·mis·gan·ger <kermisganger|s> [kɛrmɪsxɑŋər] N m

kermisganger

Jahrmarktbummler m

feest·re·de <feestrede|s> [festredə] N nt

feestrede

Festrede f

feestrede

Festansprache f

feest·maal <feest|malen> [festmal] N nt

1. feestmaal (feestelijke maaltijd):

feestmaal

Festessen nt

2. feestmaal (heerlijk maal):

feestmaal

Festschmaus m

feest·avond <feestavond|en> [festavɔnt] N m

feestavond

Festabend m

feest·vie·ren <vierde feest, h. feestgevierd> [festfirə(n)] VB intr

1. feestvieren (feesten):

feestvieren

ein Fest nt feiern

2. feestvieren (gedenkdag vieren):

feestvieren

feiern