Translations for „gesülzter“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ge·schet·ter [ɣəsxɛtər] N nt geen pl

1. geschetter (geluid):

geschetter

Geschmetter(e) nt

geschetter

Schmettern nt

2. geschetter (gesnoef):

geschetter

Angeberei f

re·sul·te·ren <resulteerde, h. geresulteerd> [rezʏlterə(n)] VB intr

resulteren (tot gevolg hebben)

zur Folge haben

resulteren (tot gevolg hebben)

resultieren form

resulteren (voortvloeien)

hervorgehen

resulteren in

resultieren in +dat

resulteren in

zur Folge haben

resulteren uit

resultieren [o. hervorgehen] aus +dat

wat resulteert is …

daraus resultiert, dass …

ge·suk·kel [ɣəsʏkəl] N nt geen pl (ziekte)

gesukkel

Kränkelei f

ges·te <geste|s> [ʒɛstə] N f

1. geste (lichaam):

geste

Geste f

geste

Gebärde f

2. geste fig:

geste

Geste f

ge·stel <gestel|len> [ɣəstɛl] N nt

1. gestel (lichamelijke constitutie):

gestel

Konstitution f

zijn gestel ondermijnen

seine Gesundheit ruinieren

een zwak gestel

eine schwache Konstitution

2. gestel (gemoedsaard):

gestel

Natur f

gestel

Naturell nt

een prikkelbaar gestel

eine reizbare Natur

3. gestel (een werktuig):

gestel

Gestell nt

ge·se·len <geselde, h. gegeseld> [ɣesələ(n)] VB trans

1. geselen:

geselen (kastijden)

geißeln

geselen (met zweep)

auspeitschen

2. geselen (vinnig hekelen):

geselen

geißeln

wantoestanden geselen

Missstände anprangern