Translations for „Geschmetter“ in the German » Dutch Dictionary

zer·ˈschmet·tern VB trans

zerschmettern

verbrijzelen

zerschmettern

verpletteren

zerschmettern

vermorzelen

den Feind zerschmettern fig

de vijand verpletterend verslaan

Ge·ˈschnat·ter <Geschnatters> [gəˈʃnatɐ] N nt kein pl inf

Geschnatter

gesnater nt

Geschnatter (lästiges Schnattern)

gekakel nt

ˈschmet·tern [ˈʃmɛtɐn] VB trans

1. schmettern (schmeißen):

schmettern

knallen

schmettern

smijten

schmettern

smakken

2. schmettern MUS:

schmettern

schetteren

schmettern

schallen

einen Marsch schmettern

een schetterende mars spelen

3. schmettern (von Vögeln):

schmettern

kwetteren

schmettern

slaan

4. schmettern SPORTS:

schmettern

smashen

ge·schrit·ten [gəˈʃrɪtn̩] VB

geschritten pp von schreiten

See also schreiten

ˈschrei·ten <schritt, geschritten> [ˈʃr͜aitn̩] VB intr

1. schreiten liter (gehen):

schreiten

schrijden

schreiten

stappen

schreiten

(waardig) lopen

2. schreiten fig (in Angriff nehmen):

schreiten

overgaan

zur Tat schreiten

tot daden [o. actie] overgaan

zur Tat schreiten

aan de slag gaan

zur Tat schreiten

de daad bij het woord voegen

ge·ˈschnit·ten [gəˈʃnɪtn̩] VB

geschnitten pp von schneiden

See also schneiden

ˈschnei·den <schnitt, geschnitten> [ˈʃn͜aidn̩] VB trans

1. schneiden (mit Messer):

schneiden

snijden

schneiden

afsnijden

schneiden

(af)knippen

schneiden

snoeien

schneiden

maaien

die Luft ist zum Schneiden inf

de lucht kun je snijden

2. schneiden (eingravieren):

schneiden

snijden

schneiden

graveren

schneiden

kerven

jdm wie aus dem Gesicht geschnitten sein inf

sprekend [o. als twee druppels water] op iem lijken

ein hübsch geschnittenes Gesicht

een knap besneden gezicht

3. schneiden (sägen):

schneiden

snijden

schneiden

zagen

4. schneiden (kürzen):

schneiden

(af)snijden

schneiden

afkorten

eine Kurve schneiden

een bocht afsnijden

5. schneiden (Mimik grotesk verändern):

schneiden

een gezicht trekken

Fratzen schneiden

lelijke gezichten trekken

6. schneiden (meiden):

schneiden

negeren

schneiden

mijden

7. schneiden MED:

schneiden inf

(open)snijden

schneiden inf

opereren

8. schneiden CINE:

schneiden

cutten

schneiden

monteren

9. schneiden (auf ein Tonband):

schneiden

opnemen

10. schneiden SPORTS:

einen Ball schneiden

een bal met effect spelen

Ge·ˈschmei·de <Geschmeides, Geschmeide> [gəˈʃm͜aidə] N nt

1. Geschmeide liter:

Geschmeide

sieraad nt

Geschmeide

kleinood nt

2. Geschmeide liter (als Sammelbegriff):

Geschmeide

juwelen

Geschmeide

sieraden

ge·ˈschmei·dig [gəˈʃm͜aidɪç] ADJ

geschmeidig (schmiegsam)

soepel ook fig.

geschmeidig (biegsam)

lenig

Ge·ˈschwis·ter <Geschwisters, Geschwister> [gəˈʃvɪstɐ] N nt pl

Geschwister

broer(s) en zus(sen)

ge·ˈschmis·sen [gəˈʃmɪsn̩] VB

geschmissen pp von schmeißen

See also schmeißen

ˈschmei·ßen <schmiss, geschmissen> [ˈʃm͜aisn̩] VB trans

1. schmeißen inf (werfen):

schmeißen

smijten

schmeißen

gooien

2. schmeißen inf (managen):

schmeißen

klaarspelen

schmeißen

voor elkaar krijgen

schmeißen

opknappen

den Laden schmeißen

het (zaakje) klaarspelen [o. opknappen] [o. fiksen]

3. schmeißen inf (spendieren):

schmeißen

trakteren

eine Runde schmeißen

een rondje geven

4. schmeißen inf (abbrechen, aufgeben):

schmeißen

opgeven

schmeißen

de brui geven (aan)

5. schmeißen (verpfuschen):

schmeißen THEAT, TV

verknoeien

schmeißen THEAT, TV

verprutsen

ge·ˈschmol·zen [gəˈʃmɔltsn̩] VB

geschmolzen pp von schmelzen¹, schmelzen²

See also schmelzen , schmelzen

ˈschmel·zen² <schmlizt, schmolz, geschmolzen> [ˈʃmɛl͜tsn̩] VB trans

schmelzen

(doen) smelten

schmelzen

vloeibaar maken

ˈschmel·zen¹ <schmlizt, schmolz, geschmolzen> [ˈʃmɛl͜tsn̩] VB intr

schmelzen

(weg)smelten

schmelzen

vloeibaar worden

mir schmolz das Herz fig

mijn hart smolt (weg)