Translations for „taai“ in the Dutch » German Dictionary

taai¹ <taaie, taaier, taaist> [taj] ADJ

1. taai (vaste stoffen, voorwerpen):

taai

zäh

taai vlees

zähe(s) Fleisch nt

2. taai (dik vloeibaar):

taai

zäh

taai

zähflüssig

taai

dickflüssig

taai slijm

zähe(r) Schleim m

3. taai fig (met veel uithoudingsvermogen):

taai

zäh

houd je taai (gezondheid)

bleib gesund!

houd je taai (volhouden)

halt die Ohren steif! inf

een taaie rakker zijn

ein zäher Bursche sein

4. taai:

taai (vervelend)

langweilig

taai (vervelend)

öde

taai (eentonig)

eintönig

taai² N nt of m

taai → taaitaai

See also taaitaai

taai·taai [tajtaj] N nt of m geen pl

taaitaai

≈ Printe f

taaitaai (minder hard)

Lebkuchen m

Usage examples with taai

taai vlees

zähe(s) Fleisch nt

taai slijm

zähe(r) Schleim m

houd je taai (gezondheid)

bleib gesund!

houd je taai!

halt die Ohren steif! inf