Translations for „waarborg“ in the Dutch » German Dictionary

waar·borg <waarborg|en> [warbɔrx] N m

1. waarborg:

waarborg (zaak)

Gewähr f

waarborg (som)

Kaution f

waarborg ook jur.

Bürgschaft f

een waarborg stellen

eine Kaution stellen [o. leisten]

een waarborg voor de toekomst

eine Gewähr für die Zukunft

2. waarborg (persoon):

waarborg

Bürge m

Usage examples with waarborg

een waarborg stellen

eine Kaution stellen [o. leisten]

een waarborg voor de toekomst

eine Gewähr für die Zukunft