Translations for „buurtschap“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈSport·schau N f

1. Sportschau:

Sportschau

sportdemonstratie

Sportschau

sportmanifestatie

2. Sportschau:

Sportschau

sportuitzending

Sportschau

sportjournaal

ˈHun·dert·schaft <Hundertschaft, Hundertschaften> [ˈhʊndɐtʃaft] N f MIL

Hundertschaft

(eenheid van) honderd man

ˈOrt·schaft <Ortschaft, Ortschaften> [ˈɔrtʃaft] N f

Ortschaft

plaats(je) nt

Ortschaft

buurt

Ortschaft

gehucht nt

die Fahrgeschwindigkeit innerhalb geschlossener Ortschaften

de snelheid binnen de bebouwde kom

ˈWirt·schaft <Wirtschaft, Wirtschaften> [ˈvɪrtʃaft] N f

1. Wirtschaft ECON (Industrie und Handel):

Wirtschaft

economie

Wirtschaft

bedrijfsleven nt

die Wirtschaft ankurbeln

de economie aanzwengelen [o. op gang brengen]

die freie Wirtschaft

de vrije (markt)economie

2. Wirtschaft (Gastwirtschaft):

Wirtschaft

café nt

Wirtschaft

herberg

3. Wirtschaft (landwirtschaftlicher Betrieb):

Wirtschaft

landbouwbedrijf nt

Wirtschaft

boerenbedrijf nt

4. Wirtschaft (Haushalt):

Wirtschaft

huishouding

jdm die Wirtschaft besorgen [o. führen ]

het huishouden doen voor iem

eine eigene Wirtschaft gründen

zelfstandig gaan wonen

5. Wirtschaft inf (Trubel, Getue):

Wirtschaft

gedoe nt

Wirtschaft

janboel

reine Wirtschaft machen inf

orde op zaken stellen

ˈWort·schatz N m

Wortschatz

woordenschat

ˈAn·wart·schaft <Anwartschaft, Anwartschaften> [ˈanvartʃaft] N f meist sing

Anwartschaft

aanspraak

Anwartschaft

(voor)uitzicht nt

ˈab·wirt·schaf·ten¹ VB intr (durch schlechte Führung)

abwirtschaften

failliet gaan

abwirtschaften

te gronde gaan

abwirtschaften

afgedaan hebben

dieser Minister hat abgewirtschaftet fig

deze minister heeft afgedaan

be·ˈwirt·schaf·ten VB trans

1. bewirtschaften (betreiben):

bewirtschaften

exploiteren

bewirtschaften

beheren

bewirtschaften

runnen

2. bewirtschaften AGR:

bewirtschaften

bewerken

3. bewirtschaften (rationieren):

bewirtschaften

rantsoeneren