Translations for „camarera“ in the German » Dutch Dictionary

ˈKa·me·ra <Kamera, Kameras> [ˈkaməra] N f

1. Kamera (Fotokamera):

Kamera

camera

Kamera

fototoestel nt

2. Kamera (Filmkamera):

Kamera

camera

Kamera

filmtoestel

Kamera

televisiecamera

vor der Kamera stehen

voor de camera staan

vor der Kamera stehen

voor de televisie optreden

cam·ˈpie·ren [kamˈpiːrən] VB intr A CH

campieren → campen

See also campen

ˈcam·pen [ˈkɛmpn̩] VB intr (zelten)

campen

kamperen

Sa·ma·ˈri·ter <Samariters, Samariter> [zamaˈriːtɐ, -ˈrɪtɐ] N m

1. Samariter:

Samariter

samaritaan

2. Samariter CH:

Samariter

ziekenverzorger

Samariter

ziekenbroeder

ˈcam·pen [ˈkɛmpn̩] VB intr (zelten)

campen

kamperen

ˈCam·per(in) <Campers, Camper> [ˈkɛmpɐ] N m(f)

Camper(in)

kampeerder(kampeerster) m (f)

ˈTeam·ar·beit <Teamarbeit> N f kein pl

Teamarbeit

teamwork nt

ˈFilm·ka·me·ra N f

Filmkamera

filmcamera