Translations for „verspreid“ in the German » Dutch Dictionary

ver·ˈspielt [fɛɐ̯ˈʃpiːlt] ADJ

verspielt

speels

ver·ˈspü·ren VB trans

verspüren

(be)speuren

verspüren

(ge)voelen

verspüren

(be)merken

Angst verspüren

een angstig gevoel hebben

ver·ˈspre·chen¹ VB trans irreg

1. versprechen (zusagen):

versprechen

beloven

versprechen

toezeggen

hoch und heilig versprechen

plechtig beloven

2. versprechen (mit etw rechnen):

versprechen

beloven

versprechen

doen verwachten

3. versprechen (etw erwarten (von)):

versprechen

verwachten (van)

was versprichst du dir davon?

wat stel je je ervan voor?

Versprechen und Halten ist zweierlei prov

zeggen en doen zijn twee

wer viel verspricht, hält wenig prov

in 't land van belofte sterft men van armoede

wer viel verspricht, hält wenig prov

hij geeft met de mond, maar de handen houden het vast

ver·ˈschei·den VB intr irreg liter

verscheiden

overlijden

verscheiden

ontslapen

ver·ˈsprü·hen¹ VB intr

versprühen

wegspatten

versprühen

wegspetteren

ver·ˈsper·ren¹ VB trans

versperren

versperren

versperren

barricaderen

versperren

belemmeren

ver·ˈspei·sen VB trans liter

verspeisen

opeten

ver·ˈspie·len¹ VB intr (eine Niederlage erleiden)

verspielen

een nederlaag lijden

verspielen

verliezen

bei jdm verspielt haben

het bij iem verbruid [o. verkorven] hebben

ver·ˈschrei·ben¹ VB trans irreg

1. verschreiben:

verschreiben

verschrijven

verschreiben

met schrijven gebruiken

2. verschreiben (vermachen):

verschreiben

vermaken

verschreiben

legateren

3. verschreiben MED:

verschreiben

voorschrijven

ver·ˈstrei·chen¹ VB intr irreg

verstreichen

verstrijken

verstreichen

vergaan

verstreichen

voorbijgaan

verstreichen

verlopen

ver·ˈspä·ten [fɛɐ̯ˈʃpɛːtn̩] VB refl

verspäten

zich verlaten

verspäten

vertraging hebben

ver·ˈspannt ADJ

verspannt

stijf

verspannt

gespannen

verspannt

verkrampt

Ver·ˈspre·chen <Versprechens, Versprechen> N nt meist sing

Versprechen

belofte

Versprechen

toezegging

ein leeres Versprechen

een loze belofte

Ver·ˈspre·cher <Versprechers, Versprecher> N m

Versprecher

verspreking

ver·ˈsprit·zen VB trans

1. verspritzen:

verspritzen

(ver)spuiten

verspritzen

verstuiven

verspritzen

versproeien

2. verspritzen:

verspritzen

verspuiten

verspritzen

spuitend gebruiken

3. verspritzen:

verspritzen

volspatten