Dutch » German

mond <mond|en> [mɔnt] N m

1. mond (mens):

mond
Mund m
durch +acc
doe je mond dan open!
een grote mond hebben fig
dat is een hele mond vol!
het water loopt mij (ervan) in de mond fig
met de mond vol tanden staan fig
iem naar de mond praten fig
een kus op de mond
mond open en ogen dicht!
met open mond naar iets kijken fig
iem de mond snoeren
jdm den Mund [o. das Maul] stopfen inf
je haalt me de woorden uit de mond fig
iem het eten uit de mond kijken fig
iem het eten uit de mond kijken fig
het gerucht ging van mond tot mond
iedereen heeft er de mond van vol fig
zijn mond voorbijpraten fig

2. mond (dieren):

mond
Maul nt

3. mond (riviermonding):

mond

4. mond:

mond (opening)

mond-en-klauw·zeer [mɔntɛŋklɑuzer] N nt geen pl

mond-op-mond·be·ade·ming [mɔntɔpmɔndbəadəmɪŋ] N f geen pl

mond-tot-mond·re·cla·me <mond-tot-mondreclame|s> [mɔntɔtmɔntrəklamə] N f


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski