Dutch » German

uit·la·chen1 <lachte uit, i. uitgelachen> [œytlɑxə(n)] VB intr (ten einde lachen)

toe·jui·chen <juichte toe, h. toegejuicht> [tujœyxə(n)] VB trans

1. toejuichen (juichend toeroepen):

2. toejuichen (goedkeuren):

dood·la·chen <lachte zich dood, h. zich doodgelachen> [dotlɑxə(n)] VB wk ww

doodlachen zich doodlachen:

vast·lig·gen <lag vast, h. vastgelegen> [vɑstlɪɣə(n)] VB intr

1. vastliggen (aan een touw gebonden zijn):

2. vastliggen (zo liggen dat verplaatsing moeilijk is):

3. vastliggen (vastgelegd zijn):

vast·lij·men <lijmde vast, h. vastgelijmd> [vɑstlɛimə(n)] VB trans

mist·licht N nt

mistlicht → mistlamp

See also mistlamp

mist·lamp <mistlamp|en> [mɪstlɑmp] N f

spee·chen <speechte, h. gespeecht> [spiːtʃə(n)] VB intr

af·la·chen <lachte af, h. afgelachen> [ɑflɑxə(n)] VB intr

aan·la·chen <lachte aan, h. aangelachen> [anlɑxə(n)] VB intr

toe·la·chen <lachte toe, h. toegelachen> [tulɑxə(n)] VB trans

1. toelachen (lachend aankijken):

zulachen +dat
anlachen +acc

2. toelachen form (gunstig gestemd zijn):

gewogen sein +dat

jui·chen <juichte, h. gejuicht> [jœyxə(n)] VB intr

kunst·licht [kʏnstlɪxt] N nt geen pl

glim·la·chen <glimlachte, h. geglimlacht> [ɣlɪmlɑxə(n)] VB intr


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski