Dutch » German

be·rin <berin|nen> [berɪn] N f

ber·ging <berging|en> [bɛrɣɪŋ] N f

Ber·lijn [bɛrlɛin] N nt geen pl

be·reid [bərɛit] ADJ

2. bereid (gereedgemaakt):

be·reik [bərɛik] N nt geen pl

1. bereik (bestreken gebied):

2. bereik (meet-, frequentiegebied):

ber·gen <borg, h. geborgen> [bɛrɣə(n)] VB trans

2. bergen scheepv.:

4. bergen (in veiligheid brengen):

be·roeps [bərups] ADJ pred

prins <prins|en> [prɪns] N m

1. prins (koningszoon; prins-gemaal):

Prinz m

ge·peins [ɣəpɛins] N nt geen pl


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski