Translations for „Leidener“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

lei·dek·ker <leidekker|s> [lɛɪdɛkər] N m

leidekker

Dachdecker m

leid·ster <leidster|s> [lɛitstər] N f

leidster feminine form of leider

See also leider

lei·der <leider|s> [lɛidər] N m

1. leider (persoon die leidt):

leider

Leiter m

leider

Führer m

de leider van een cursus

der Leiter eines Kurses

de leiders van de opstand

die Führer des Aufstandes

2. leider SPORTS:

leider

Spitzenreiter m

leider (ploeg)

Tabellenführer m

lei·den¹ <leidde, h. geleid> [lɛidə(n)] VB trans

1. leiden (meenemen, brengen, geleiden):

leiden

leiten

leiden

führen

een blinde leiden

einen Blinden führen

zij leidde hem door de gangen

sie führte ihn durch die Gänge

het water naar de stad leiden

das Wasser in die Stadt leiten

een gevangene voor de rechter leiden

einen Gefangenen dem Richter vorführen

2. leiden (wegen):

leiden

führen

3. leiden (besturen, in een richting sturen):

leiden

leiten

leiden

lenken

een bankfiliaal leiden

eine Bankfiliale leiten

iets in de juiste banen leiden

etw in die richtige Bahn lenken

4. leiden SPORTS:

leiden

führen

het peloton leiden

das Hauptfeld anführen

5. leiden ((een leven) doorbrengen):

leiden

führen

een treurig bestaan leiden

ein trauriges Dasein führen

een druk leven leiden

immer voll eingespannt sein

een druk leven leiden

sehr beschäftigt sein

lei·dend [lɛidənt] ADJ

1. leidend (leiding gevend):

leidend

leitend

2. leidend (de leidraad zijnd):

leidend

leitend

leidend

Leit-

leidend

leit-

wel·doe·ner <weldoener|s> [wɛldunər] N m

weldoener

Wohltäter m

fles·ope·ner <flesopener|s> [flɛsopənər] N m

flesopener

Flaschenöffner m

lei·ding·wa·ter [lɛidɪŋwatər] N nt geen pl

leidingwater

Leitungswasser nt

klein·ver·die·ner <kleinverdiener|s> [klɛɪnvərdinər] N m

kleinverdiener

Kleinverdiener m

dik·doe·ner <dikdoener|s> [dɪɡdunər] N m

dikdoener

Wichtigtuer m

dikdoener

Dicktuer m sl

lei·draad <lei|draden> [lɛidrat] N m

1. leidraad (richtsnoer):

leidraad

Richtschnur f

leidraad

Leitlinie f

2. leidraad (handleiding):

leidraad

Anleitung f

leids·man <leidsman|nen, |lieden> [lɛitsmɑn] N m

leidsman

Betreuer m

leidsman (gids)

Führer m

leidsman (raadgever)

Ratgeber m

leid·mo·tief <leidmo|tieven> [lɛitmotif] N nt

1. leidmotief muz.:

leidmotief

Leitmotiv nt

2. leidmotief (leidende gedachte):

leidmotief

Grundgedanke m

leidmotief

Leitgedanke m

schoe·ner <schoener|s> [sxunər] N m

schoener

Schoner m

blik·ope·ner <blikopener|s> [blɪkopənər] N m

blikopener

Dosenöffner m

blikopener

Büchsenöffner m

boos·doe·ner <boosdoener|s> [bozdunər] N m

1. boosdoener (iem die kwaad doet):

boosdoener

Übeltäter m

2. boosdoener hum (dader):

boosdoener

Bösewicht m

boosdoener

Spitzbube m

dood·doe·ner <dooddoener|s> [dodunər] N m

iem met een dooddoener afschepen

jdn mit einer abgedroschenen Phrase abfertigen

Ka·me·roener <Kameroener|s> [kamәrunәr] N m

Kameroener

Kameruner m

hulp·ver·le·ner <hulpverlener|s> [hʏlpfərlenər] N m

hulpverlener

Sozialarbeiter m

won·der·doe·ner <wonderdoener|s> [wɔndərdunər] N m

wonderdoener

Wundertäter m

af·lei·den <leidde af, h. afgeleid> [ɑflɛidə(n)] VB trans

1. afleiden:

afleiden (wegleiden)

ableiten

afleiden (aandacht)

ablenken

de bliksem afleiden

den Blitz ableiten

het gesprek van iets afleiden

das Gespräch von etw ablenken

iem van de rechte weg afleiden fig

jdn vom rechten Weg abbringen

2. afleiden (ontspanning brengen; storen):

afleiden

ablenken

3. afleiden (de oorsprong verklaren):

afleiden

ableiten

afleiden

herleiten

4. afleiden:

afleiden (deduceren, concluderen)

schließen

afleiden (deduceren: formule, theorie, voorwaarde)

herleiten

uit iets conclusies afleiden

aus etw Folgerungen ziehen

het algemene uit het bijzondere afleiden

vom Besonderen auf das Allgemeine schließen

de betekenis van een woord uit de context afleiden

die Bedeutung eines Wortes aus dem Kontext erschließen