Translations for „Plätze“ in the German » Dutch Dictionary

Platz <Platzes, Plätze> [pla͜ts, ˈplɛ͜tsə] N m

1. Platz (freier Raum):

Platz

plaats

Platz

plek

er ist hier fehl am Platz(e)

hij is hier niet op z'n plaats

die Bemerkung ist hier fehl [o. nicht] am Platz(e)

die opmerking is misplaatst

einen Platz an der Sonne haben fig

geluk [o. succes] in het leven hebben

2. Platz (Sitzplatz):

Platz

plaats

Platz

zitplaats

bitte, behalten Sie Platz! liter

blijft u zitten, alstublieft!

Platz nehmen liter

plaats nemen

Platz! (zum Hund)

lig!

Platz! (zum Hund)

af!

3. Platz (Ort):

Platz

terrein nt

Platz

veld nt

Kohle ab Platz verkaufen ECON

kolen vanaf het (opslag)terrein verkopen

auf dem Platz(e) bleiben fig

het onderspit delven

auf dem Platz(e) bleiben fig

de nederlaag lijden

auf dem Platz(e) bleiben fig

sneuvelen

auf dem eigenen Platz spielen SPORTS

op eigen terrein [o. veld] spelen

vom Platz gestellt werden SPORTS (Sportplatz)

uit het veld gestuurd worden

4. Platz (zentraler Ort):

Platz

plein nt

5. Platz (Dorf, Stadt):

Platz

plaats

Platz

dorp nt

Platz

stad

das erste Haus am Platze

het beste hotel hier ter plaatse

6. Platz (üblicher Aufbewahrungsort, Raum):

Platz

plaats

Platz

ruimte

jdm Platz machen

plaats voor iem maken

Platz sparend

ruimtebesparend

7. Platz (Rang):

Platz

plaats

Platz

positie

auf Platz wetten (Pferdesport)

gokken op plaats [o. volgorde van aankomst]

jdn auf die Plätze verweisen SPORTS fig

iem achter zich laten

erster/zweiter Platz im Theater

eerste/tweede rang in de schouwburg

den zweiten Platz belegen SPORTS

op de tweede plaats eindigen

ˈplat·zen¹ [ˈpla͜tsn̩] VB intr

1. platzen (zerplatzen):

platzen

klappen

platzen

barsten

platzen

ontploffen

die Bombe ist geplatzt

de bom is ontploft

die Bombe ist geplatzt fig

de bom is gebarsten

platzen vor Neugier/Wut fig

barsten van nieuwsgierigheid/woede

zum Platzen voll

barstensvol

es ist zum Platzen

het is om uit je vel te springen

2. platzen (aufplatzen):

platzen

openbarsten

platzen

openspringen

platzen

losspringen

die Naht ist geplatzt

de naad is opengebarsten

3. platzen inf (scheitern):

platzen

mislukken

platzen

een fiasco worden

einen Wechsel platzen lassen ECON

een wissel niet honoreren

dadurch ist unser Urlaub geplatzt

daardoor is onze vakantie de mist ingegaan

die Verlobung ist geplatzt

de verloving is uit

4. platzen inf (sich nicht mehr halten können):

platzen

komen binnenvallen

unangemeldet in eine Besprechung platzen

onaangemeld een bespreking komen binnenvallen

ˈplat·zen² [ˈpla͜tsn̩] VB refl inf hum (Platz nehmen)

platzen

gaan zitten

bitte, platzen Sie sich!

gaat u zitten!

ˈplatz·spa·rend, ˈPlatz spa·rend ADJ

platzsparend

ruimtebesparend

Usage examples with Platze

fehl am Platz(e) sein liter

niet op zijn plaats zijn

auf dem Platz(e) bleiben fig

het onderspit delven

das erste Haus am Platze

het beste hotel hier ter plaatse

das erste Hotel am Ort [o. Platze]

het beste hotel (hier) ter plaatse

er ist hier fehl am Platz(e)

hij is hier niet op z'n plaats

die Bemerkung ist hier fehl [o. nicht] am Platz(e)

die opmerking is misplaatst