Dutch » German

Translations for „springen“ in the Dutch » German Dictionary (Go to German » Dutch)

sprin·gen <sprong, h./i. gesprongen> [sprɪŋə(n)] VB intr

1. springen (zich in de lucht verheffen):

springen
ergens bovenop springen fig
je kunt hoog of laag springen … fig
ergens in springen
ergens in springen fig
in een rijdende trein springen
naar buiten springen
op de fiets springen

2. springen (het lichaam ruksgewijze opheffen):

springen
staan te springen om weg te komen fig
zitten te springen om iets fig
zitten te springen op zijn stoel fig

4. springen (kaatsen):

springen

6. springen (uiteengedreven worden, barsten):

springen
een brug in de lucht laten springen
op springen staan (boos zijn)
op springen staan (haast hebben)

7. springen (scheuren krijgen):

springen
springen

8. springen (uitsteken):

springen
springen
eruit springen fig
eruit springen fig

9. springen (bankroet gaan):

springen
springen
platzen inf
de bank laten springen
de zaak staat op springen

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski