Dutch » German

af·ge·ta·keld [ɑfxətakəlt] ADJ

af·ge·bro·ken [ɑfxəbrokə(n)] ADJ

1. afgebroken (geen volle zin vormend):

af·ge·zant <afgezant|en> [ɑfxəzɑnt] N m

af·ge·zien [ɑfxəzin]

af·ge·leefd [ɑfxəleft] ADJ

1. afgeleefd (oud en zwak):

afgeleefd form

2. afgeleefd (versleten):

af·ge·le·gen [ɑfxəleɣə(n)] ADJ

af·ge·lo·pen1 [ɑfxəlopə(n)] ADJ

af·ge·me·ten [ɑfxəmetə(n)] ADJ

1. afgemeten (in de juiste maat afgepast):

2. afgemeten (stijf; voorzichtig):

af·ge·traind [ɑfxətrent] ADJ

on·be·ken·de2 <onbekende|n> [ɔmbəkɛndə] N m (persoon)


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski