Translations for „angekommen“ in the Dutch » German Dictionary

ge·klom·men VB

geklommen volt. deelw. van klimmen

See also klimmen

klim·men <klom, h./i. geklommen> [klɪmə(n)] VB intr

1. klimmen:

klimmen (klauteren)

steigen

klimmen (met handen en voeten vooral)

klettern

in de pen klimmen fig

zur Feder greifen

naar de top van een berg klimmen

zum Gipfel eines Berges emporsteigen [o. emporklettern]

op een toren klimmen

auf einen Turm steigen

2. klimmen (rijdend, fietsend):

klimmen

klettern

3. klimmen:

klimmen (omhoog gaan: water, vloed)

steigen

klimmen (omhoog gaan: zon)

emporsteigen

klimmen (omhoog gaan: weg)

ansteigen

4. klimmen (toenemen, vermeerderen):

klimmen

steigen

on·be·kom·merd <onbekommerde, onbekommerder, onbekommerdst> [ɔmbəkɔmərt] ADJ

onbekommerd

unbekümmert

onbekommerd

unbeschwert

onbekommerd

sorglos

ge·glom·men VB

geglommen volt. deelw. van glimmen

See also glimmen

glim·men <glom, h./i. geglommen> [ɣlɪmə(n)] VB intr

1. glimmen (gloeien):

glimmen

glimmen

de sterren glommen aan de hemel

die Sterne blinkten am Himmel

2. glimmen (blinken):

glimmen

glänzen

glimmen

blinken

de tafel glimt als een spiegel

der Tisch glänzt wie ein Spiegel

een glimmende jas

ein abgewetzter Mantel

de glimmende laarzen

die blanken Stiefel pl

3. glimmen (schitteren):

glimmen

glänzen

glimmen

leuchten

zijn oogjes glommen van blijdschap

seine Augen leuchteten [o. glänzten] vor Freude

4. glimmen (zichtbaar genieten):

glimmen

strahlen

hij glimt van trots/plezier

er strahlt vor Stolz/Freude

ge·zwom·men VB

gezwommen volt. deelw. van zwemmen

See also zwemmen

zwem·men <zwom, h./i. gezwommen> [zwɛmə(n)] VB intr

zwemmen

schwimmen

zwemmen (zich in water baden)

baden

iem/iets laten zwemmen fig

sich nicht mehr um jdn/etw kümmern

verboden te zwemmen

Baden verboten

af·kam·men <kamde af, h. afgekamd> [ɑfkɑmə(n)] VB trans fig

afkammen

heruntermachen

afkammen lit., CINE, ART

verreißen

afkammen inf (acteur)

herunterreißen

af·rem·men <remde af, h. afgeremd> [ɑfrɛmə(n)] VB trans (afzwakken)

afremmen

bremsen

afremmen

dämpfen

de feestvreugde afremmen

die Festfreude dämpfen

iem in zijn enthousiasme afremmen

jdn in seiner Begeisterung bremsen

op·som·men <somde op, h. opgesomd> [ɔpsɔmə(n)] VB trans

opsommen

aufzählen

opsommen

auflisten

opsommen

aufführen

uit·gom·men <gomde uit, h. uitgegomd> [œytxɔmə(n)] VB trans

uitgommen

ausradieren

uitgommen

wegradieren

ver·dom·men <verdomde, h. verdomd> [vərdɔmə(n)] VB trans

1. verdommen (vertikken):

verdommen

sich weigern

dat verdom ik

ich denke nicht daran

2. verdommen (schelen):

verdommen

völlig wurs(ch)t sein

ver·mom·men <vermomde, h. vermomd> [vərmɔmə(n)] VB trans

1. vermommen (verkleden):

vermommen

(sich) vermummen

2. vermommen fig:

vermommen

tarnen

vermommen

maskieren

de ware strekking vermommen

den wahren Zweck verschleiern

ver·stom·men¹ <verstomde, i. verstomd> [vərstɔmə(n)] VB intr (stom worden)

verstommen

verstummen

be·kom·merd [bəkɔmərt] ADJ

bekommerd

besorgt

be·kom·me·ren <bekommerde zich, h. zich bekommerd> [bəkɔmərə(n)] VB wk ww

bekommeren

sich kümmern um

bekommeren (alleen ontkennend)

sich scheren um

daarover hoeft u zich niet te bekommeren

seien Sie deswegen ohne Sorgen

in·dam·men <damde in, h. ingedamd> [ɪndɑmə(n)] VB trans

indammen

eindämmen

indammen

zurückdämmen

een conflict indammen

einen Konflikt eindämmen

strem·men¹ <stremde, h. gestremd> [strɛmə(n)] VB trans

1. stremmen:

stremmen

gerinnen lassen

stremmen

zum Gerinnen bringen

2. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: verkeer):

stremmen

lahmlegen

3. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: doorgang):

stremmen

versperren

af·klim·men <klom af, i. afgeklommen> [ɑfklɪmə(n)] VB intr

afklimmen

heruntersteigen

afklimmen

hinuntersteigen

af·stam·men <stamde af, i. afgestamd> [ɑfstɑmə(n)] VB intr

afstammen

(ab)stammen

afstammen

(her)stammen

af·stem·men <stemde af, h. afgestemd> [ɑfstɛmə(n)] VB trans

1. afstemmen (bij stemming verwerpen):

afstemmen

niederstimmen

2. afstemmen (zuiver stemmen):

afstemmen

(ab)stimmen

afgestemde violen

(ab)gestimmte Geigen

3. afstemmen TV:

afstemmen

einstellen auf +acc

4. afstemmen (in overeenstemming brengen):

afstemmen

abstimmen auf +acc

af·zwem·men <zwom af, h./i. afgezwommen> [ɑfswɛmə(n)] VB intr

1. afzwemmen (wegzwemmen):

afzwemmen

abschwimmen

afzwemmen

wegschwimmen

2. afzwemmen (stroomafwaarts zwemmen):

afzwemmen

stromab(wärts) schwimmen

hij wilde de rivier afzwemmen

er wollte flussab schwimmen

3. afzwemmen (het zwemdiploma):

afzwemmen

sich freischwimmen

be·klem·men <beklemde, h. beklemd> [bəklɛmə(n)] VB trans

1. beklemmen (vastklemmen):

beklemmen

einklemmen

2. beklemmen (benauwen):

beklemmen

beklommen machen

beklemmen

bedrücken