Translations for „bitteren“ in the Dutch » German Dictionary

bit·ter¹ [bɪtər] N nt of m geen pl

1. bitter (jenever):

bitter

Kräuterbitter m

bitter

Kräuterschnaps m

2. bitter (aromatisch extract):

bitter

Kräuterextrakt m

tet·te·ren <tetterde, h. getetterd> [tɛtərə(n)] VB intr

1. tetteren:

tetteren (luid praten: druk)

schnattern

tetteren (luid praten: luid)

trompeten

2. tetteren (veel drinken):

tetteren

bechern inf

3. tetteren muz.:

tetteren

schmettern

wat·te·ren <watteerde, h. gewatteerd> [wɑterə(n)] VB trans

watteren

(aus)wattieren

ket·te·ren <ketterde, h. geketterd> [kɛtərə(n)] VB intr

ketteren

toben

ketteren

rasen

ketteren

schimpfen

mat·te·ren <matteerde, h. gematteerd> [mɑterə(n)] VB trans

matteren

mattieren

ver·bit·te·ren <verbitterde, h. verbitterd> [vərbɪtərə(n)] VB trans

1. verbitteren (vergallen):

verbitteren

verbittern

verbitteren

vergällen

2. verbitteren (vertoornen):

verbitteren

erzürnen

iem tegen zich verbitteren

es mit jdm verderben

bit·ter·heid <bitter|heden> [bɪtərhɛɪt] N f

1. bitterheid (het bitter zijn, bittere smaak):

bitterheid

Bitterkeit f

bitterheid

Bitternis f inf

2. bitterheid (het pijnlijk grievend, gegriefd zijn):

bitterheid

Bitterkeit f

bitterheid

Verbitterung f

bitterheid

Bitternis f inf

bit·ter·zoet [bɪtərzut] ADJ

bitterzoet

bittersüß

schit·te·ren <schitterde, h. geschitterd> [sxɪtərə(n)] VB intr

1. schitteren:

schitteren (glinsteren)

glänzen

schitteren (ogen, sterren, zon, kleuren)

leuchten

schitteren (ogen, sterren, zon, kleuren)

strahlen

schitteren (glas, edelstenen)

funkeln

schitteren (sneeuw, water, edelstenen)

glitzern

de zon schitterde mij in de ogen

die Sonne leuchtete mir in die Augen

zijn ogen schitterden van plezier

seine Augen glänzten vor Vergnügen

2. schitteren (uitblinken):

schitteren

glänzen

schitteren

brillieren form

schitteren door afwezigheid

durch Abwesenheit glänzen

3. schitteren (korte tijd fel schijnen):

schitteren

(auf)blitzen

schitteren

aufleuchten

schitteren

aufblinken

de·bat·te·ren <debatteerde, h. gedebatteerd> [debɑterə(n)] VB intr

debatteren

debattieren

debatteren over iets

über etw acc debattieren

kwet·te·ren <kwetterde, h. gekwetterd> [kwɛtərə(n)] VB intr

1. kwetteren (vogels):

kwetteren

zwitschern

2. kwetteren (mensen):

kwetteren

plappern

kwetteren

schnattern

kwetteren

quasseln

sput·te·ren <sputterde, h. gesputterd> [spʏtərə(n)] VB intr

1. sputteren:

sputteren (druppels, speeksel uitwerpen)

spucken

sputteren (bij het spreken)

eine feuchte Aussprache haben

2. sputteren (mopperen):

sputteren

murren

sputteren

maulen inf

tegen iets sputteren

über [o. gegen] etw acc murren

tegen iets sputteren

über etw maulen

3. sputteren:

sputteren (knetterend spatten)

knattern

sputteren (minder sterk)

knistern

de motor sputtert

der Motor stottert [o. spuckt]

klet·te·ren <kletterde, h. gekletterd> [klɛtərə(n)] VB intr

kletteren (regen, hagel)

prasseln

kletteren (wapens, metalen voorwerpen)

klirren

spet·te·ren <spetterde, h. gespetterd> [spɛtərə(n)] VB intr

spetteren

spritzen

spetteren (vonken, vuur)

sprühen

stot·te·ren² <stotterde, h. gestotterd> [stɔtərə(n)] VB intr

stotteren

stottern

flat·te·ren <flatteerde, h. geflatteerd> [flɑterə(n)] VB trans

flatteren

schmeicheln +dat

flatteren

aufputzen inf

de balans flatteren

die Bilanz aufputzen [o. frisieren] inf

een geflatteerde voorstelling van iets geven

etw schmeichelhaft darstellen

frot·te·ren <frotteerde, h. gefrotteerd> [frɔterə(n)] VB trans

frotteren

frottieren

knet·te·ren <knetterde, h. geknetterd> [knɛtərə(n)] VB intr

knetteren (vuur)

knistern

knetteren (vuur)

prasseln

knetteren (donder, geweer-, kanonschoten e.d.)

krachen

knetteren (machinegeweer)

knattern

knetteren (machinegeweer)

rattern

knetteren (motorvoertuigen)

knattern

snot·te·ren <snotterde, h. gesnotterd> [snɔtərə(n)] VB intr

1. snotteren (snot lozen):

snotteren

rotzen

2. snotteren (neus ophalen):

snotteren

schnüffeln

3. snotteren (huilen):

snotteren

flennen

snotteren

greinen

bit·ter·ta·fel <bittertafel|s> [bɪtərtafəl] N f

bittertafel

≈ Stammtisch m