Translations for „brood“ in the Dutch » German Dictionary

brood <broden> [brot] N nt

1. brood (voedsel):

brood

Brot nt

daar is geen droog brood mee te verdienen

damit kann man sich dat nicht die Butter aufs Brot verdienen

brood op de plank hebben fig

(s)ein gutes Auskommen haben

geen brood op de plank hebben inf

nichts zu beißen haben

dat krijg ik alle dagen op mijn brood fig

das bekomme ich täglich aufs Butterbrot geschmiert

de snee brood

die Scheibe Brot

de snee brood

die Brotscheibe

voor iem het brood uit de mond sparen

sich dat für jdn das Brot vom Munde absparen

iem het brood uit de mond stoten fig

jdn um Lohn und Brot bringen

wiens brood men eet, diens woord men spreekt prov

wes Brot ich ess, des Lied ich sing

2. brood (kost, levensonderhoud):

brood

Brot nt

zijn brood verdienen

(sich dat ) sein Brot verdienen

daar zit (geen) brood in

damit kann man sich dat sein Brot (nicht) verdienen

3. brood (hoeveelheid stof in een bepaalde vorm):

brood

Klumpen m

een brood klei

ein Klumpen Modellierton

Usage examples with brood

zemelig brood

kleiehaltige(s) Brot nt

week brood

teigige(s) Brot nt

droog brood

trockenes Brot nt

boter op brood smeren

Butter aufs Brot streichen

met gist gebakken brood

Hefebrot nt

iem een brood toesteken

jdm ein Brot reichen

een brok brood

ein Bissen Brot

een aangesneden brood

ein angeschnittenes Brot

de snee brood

die Scheibe Brot

een brood klei

ein Klumpen Modellierton

zijn brood verdienen

(sich dat ) sein Brot verdienen

boter op het brood doen

Butter aufs Brot streichen

het brood is zwart gebrand

das Brot ist verbrannt

brood op de plank hebben fig

(s)ein gutes Auskommen haben

daar zit (geen) brood in

damit kann man sich dat sein Brot (nicht) verdienen

het levert geen droog brood op fig

das bringt nichts ein

geen brood op de plank hebben inf

nichts zu beißen haben

de mens leeft niet van brood alleen prov

der Mensch lebt nicht vom Brot allein

iem het brood uit de mond stoten fig

jdn um Lohn und Brot bringen