Translations for „huwelijk“ in the Dutch » German Dictionary

hu·we·lijk <huwelijk|en> [hywələk] N nt

1. huwelijk:

huwelijk (echtverbintenis)

Ehe f

huwelijk (huwelijkssluiting)

Heirat f

een meisje ten huwelijk vragen

einem Mädchen einen Heiratsantrag machen

een huwelijk nietig verklaren/ontbinden/tot stand brengen

eine Ehe annullieren/scheiden/stiften

2. huwelijk:

huwelijk (plechtigheid)

Trauung f

huwelijk (huwelijksfeest)

Hochzeit f

het burgerlijk huwelijk (plechtigheid)

die standesamtliche Trauung

het burgerlijk huwelijk (toestand)

die Zivilehe

in het huwelijk treden

in den Ehestand treten

een kerkelijk huwelijk

eine kirchliche Trauung

een huwelijk voltrekken

eine Trauung vollziehen

3. huwelijk (toestand):

huwelijk

Ehe f

een ideaal/gemengd/gedwongen huwelijk

eine Musterehe/Mischehe/Mussehe

een vrij [o. open ] huwelijk

eine offene Ehe

Usage examples with huwelijk

in het huwelijk treden

in den Ehestand treten

door het huwelijk verbonden

durch die Ehe verbunden

een huwelijk met dispensatie

eine Dispensehe

geslachtsverkeer vóór het huwelijk

vorehelicher Geschlechtsverkehr f

getuigen bij een huwelijk

Trauzeugen pl

hun huwelijk is vastgelopen

ihre Ehe ist gescheitert

een voorgenomen huwelijk afkondigen

das Aufgebot (für die Heirat) bestellen

een gedwongen huwelijk

eine Mussehe

zijn huwelijk ruïneren

seine Ehe zerstören [o. ruinieren]

een degelijk huwelijk

eine solide Ehe

het burgerlijk huwelijk (plechtigheid)

die standesamtliche Trauung

een kerkelijk huwelijk

eine kirchliche Trauung

een huwelijk voltrekken

eine Trauung vollziehen

een onwettig huwelijk

eine ungültige [o. ungesetzliche] Ehe

een huwelijk aankondigen

eine Vermählung bekannt geben

een huwelijk sluiten

eine Ehe schließen

een gemengd huwelijk

eine Mischehe

een gestrand huwelijk

eine gescheiterte Ehe