klet·sen2 <kletste, h. gekletst> [klɛtsə(n)] VB intr
1. kletsen ook pej:
-
kletsen (praten)
-
kletsen (snel en onophoudelijk)
-
kletsen (snel en onophoudelijk)
-
kletsen (verraden)
-
kletsen (verraden)
2. kletsen (onder elkaar babbelen):
-
kletsen
-
quatschen inf
3. kletsen (roddelen):
-
kletsen
-
tratschen inf