Translations for „koken“ in the Dutch » German Dictionary

ko·ken¹ <kookte, h. gekookt> [kokə(n)] VB trans

koken

kochen

gekookte aardappels

Salzkartoffeln pl

de soep eventjes laten koken

die Suppe aufkochen

ko·ken² <kookte, h. gekookt> [kokə(n)] VB intr ook fig

koken

kochen

bestand tegen koken

kochfest

bestand tegen koken

kochecht

zij kookte van woede

sie kochte vor Wut

Usage examples with koken

lijm koken

Leim kochen

zijn eigen potje koken

sein Essen selbst kochen

tot moes laten koken

zu Mus kochen

iets zachtjes koken

etw köcheln lassen [o. leise kochen]

bestand tegen koken

kochfest

op gas koken

mit Gas kochen

het water staat te koken

das Wasser kocht

de soep eventjes laten koken

die Suppe aufkochen

spinazie koken met het aanhangende water

Spinat tropfnass kochen

iem in zijn eigen sop gaar laten koken fig

jdn im eigenen Saft schmoren lassen

laat hem in zijn eigen vet gaar worden [o. koken]! fig

lass ihn in seinem eigenen Saft schmoren!

iem in zijn eigen vet (sop) gaar laten koken fig

jdn im eigenen Saft schmoren lassen