Dutch » German

schal·len <schalde, h. geschald> [sxɑlə(n)] VB intr

scha·ke·len2 <schakelde, h. geschakeld> [sxakələ(n)] VB intr (motorvoertuigen)

schar·re·len1 <scharrelde, h./i. gescharreld> [sxɑrələ(n)] VB intr

2. scharrelen (kleinhandel drijven) + in:

3. scharrelen (losse verkering hebben) + met:

etw haben mit +dat

4. scharrelen (kippen):

5. scharrelen (zich op moeilijke wijze voortbewegen):

schaf·fen <schafte, h. geschaft> [sxɑfə(n)] VB trans

schaf·ten <schaftte, h. geschaft> [sxɑftə(n)] VB intr

1. schaften (eten):

scham·pen <schampte, i. geschampt> [sxɑmpə(n)] VB intr

scha·ke·ren <schakeerde, h. geschakeerd> [sxakerə(n)] VB trans

1. schakeren (met afwisseling van kleur schikken):

2. schakeren (afwisselen):

schar·nier <scharnier|en> [sxɑrnir] N nt

scha·te·ren <schaterde, h. geschaterd> [sxatərə(n)] VB intr

2. schateren (helder weerklinken):

3. schateren (vogels):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski