Dutch » German

sui·zen <suisde, h. gesuisd> [sœyzə(n)] VB intr

2. suizen (zich snel voortbewegen):

dui·den1 <duidde, h. geduid> [dœydə(n)] VB trans (uitleggen)

lui·den1 <luidde, h. geluid> [lœydə(n)] VB trans (de klok in beweging brengen)

zui·den [zœydə(n)] N nt geen pl

2. zuiden (deel van de wereld):

Süden m

sui·te <suite|s> [switə] N f

1. suite (kamer(s)):

Suite f

2. suite muz.:

Suite f

3. suite (gevolg van een vorst):

Gefolge nt

sui·ker <suiker|s> [sœykər] N m

suf·fen <sufte, h. gesuft> [sʏfə(n)] VB intr

1. suffen (niet helder van geest zijn):

3. suffen (piekeren):

sur·fen <surfte, h. gesurft> [sʏːrfə(n)] VB intr

krui·den <kruidde, h. gekruid> [krœydə(n)] VB trans

1. kruiden (met kruiden vermengen):

2. kruiden fig:

mis·doen1 <misdeed, h. misdaan> [mɪzdun] VB trans

1. misdoen (onrecht aandoen):

su·è·de1 [sywɛːdə] N nt of m of f geen pl

su·ka·de [sykadə] N f geen pl


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski