Translations for „Efteling“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

wen·te·ling <wenteling|en> [wɛntəlɪŋ] N f

1. wenteling (het wentelen):

wenteling

Drehung f

wenteling

Drehen nt

wenteling

Wälzen nt

2. wenteling (keer dat iets wentelt):

wenteling

Drehung f

wenteling

Umdrehung f

po·te·ling <poteling|en> [potəlɪŋ] N m

poteling

Setzling m

af·de·ling <afdeling|en> [ɑvdelɪŋ] N f

1. afdeling:

afdeling (deel van een geheel)

Abteilung f

afdeling (overheid)

Amt nt

afdeling (overheid)

Dezernat nt

afdeling (van een ziekenhuis)

Station f

afdeling (van een wetenschap)

Disziplin f

de financiële afdeling

die Finanzabteilung

de afdeling moordzaken

das Morddezernat

de afdeling personeelszaken

die Personalabteilung

de stedenbouwkundige afdeling

das Amt für Städtebau

de afdeling stoffen

die Stoffabteilung

2. afdeling gesch.:

afdeling

Verband m

een afdeling politie

ein Polizeiaufgebot

3. afdeling scheepv.:

afdeling

≈ Flottenverband m

en·ke·ling <enkeling|en> [ɛŋkəlɪŋ] N m

enkeling

Einzelmensch m

enkeling

Einzelne(r) m

slechts een enkeling weet dat

nur einige wenige wissen das

af·ti·te·ling <aftiteling|en> [ɑftitəlɪŋ] N f

aftiteling

Nachspann m

woes·te·ling <woesteling|en> [wustəlɪŋ] N m

woesteling

Wüterich m pej

woesteling

Rohling m pej

eer·ste·ling <eersteling|en> [erstəlɪŋ] N m

1. eersteling (eerstgeborene):

eersteling

Erstgeborene(r) f(m)

2. eersteling:

eersteling (primeur)

Erstling m

eersteling (werk)

Erstlingswerk nt

bui·te·ling <buiteling|en> [bœytəlɪŋ] N f

1. buiteling (bokkensprong):

buiteling

Bocksprung m

buiteling

Kapriole f

vreemde buitelingen maken

komische Kapriolen machen

2. buiteling (duikeling over het hoofd):

buiteling

Purzelbaum m

mar·te·ling <marteling|en> [mɑrtəlɪŋ] N f

1. marteling (het martelen, gemarteld worden):

marteling

Folter f

2. marteling fig (kwelling):

marteling

Qual f

tin·te·ling <tinteling|en> [tɪntəlɪŋ] N f

1. tinteling (prikkeling):

tinteling

Prickeln nt

tinteling

Kitzel m

2. tinteling (fonkeling):

tinteling

Funkeln nt

tinteling

Glitzern nt

zen·de·ling <zendeling|en> [zɛndəlɪŋ] N m

zendeling

Missionar m

af·koe·ling [ɑfkulɪŋ] N f geen pl

afkoeling

Abkühlung f

be·zie·ling [bəzilɪŋ] N f geen pl

1. bezieling (het bezielen):

bezieling

Beseelung f

2. bezieling (geestdrift):

bezieling

Begeisterung f

bezieling

Schwung m