Translations for „Narrheit“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

na·rig·heid <narig|heden> [narəxhɛit] N f

narigheid

Ärger m

narigheid

Unannehmlichkeit f meist pl

daar komt narigheid van

das gibt Ärger

nar·rig <narrige, narriger, narrigst> [nɑrəx] ADJ

narrig

mürrisch

waar·heid <waar|heden> [warhɛit] N f

waarheid

Wahrheit f

een waarheid als een koe

eine Binsenwahrheit

een waarheid als een koe

eine Binsenweisheit

dat is dichter bij de waarheid

das kommt der Wahrheit näher

de waarheid huldigen

die Wahrheit sagen

in waarheid

in Wirklichkeit

dat is de simpele waarheid

das ist die schlichte Wahrheit

om (u) de waarheid te zeggen

um ganz ehrlich zu sein

iem (ongezouten) de waarheid zeggen

jdm (unverblümt) die Meinung sagen

in strijd met de waarheid/in overeenstemming met de waarheid

wahrheitswidrig/wahrheitsgemäß

on·waar·heid <onwaar|heden> [ɔnwarhɛit] N f

onwaarheid

Unwahrheit f

klaar·heid [klarhɛit] N f geen pl

1. klaarheid form (licht, glans):

klaarheid

Helligkeit f

2. klaarheid (het onbewolkt zijn):

klaarheid

Klarheit f

3. klaarheid:

klaarheid (duidelijkheid)

Klarheit f

klaarheid (duidelijkheid)

Deutlichkeit f

klaarheid (helderheid m.b.t. inzicht, ook)

Verständlichkeit f

iets tot klaarheid brengen

etw aufklären

nar·cis <narcis|sen> [nɑrsɪs] N f

narcis

Narzisse f

nar·cist <narcist|en> [nɑrsɪst] N m

narcist

Narzisst m

over·heid <over|heden> [ovərhɛit] N f

1. overheid verouderd:

overheid (rijk, staat)

Staat m

overheid (rijk, staat)

Obrigkeit f

overheid (met nadruk op de gezagsorganen)

Behörde f meist pl

de gemeentelijke overheid

die kommunale Behörde

de gemeentelijke overheid

die Kommunalverwaltung

de lagere overheid

die nachgeordneten Behörden

2. overheid (autoriteit, (overheids)orgaan):

overheid

Behörde f

star·heid <star|heden> [stɑrhɛɪt] N f

1. starheid (onbeweeglijkheid):

starheid

Starre f

starheid

Starrheit f

2. starheid (vasthoudendheid):

starheid

Starrsinn m

starheid

Rigidität f form

zuur·heid [zyrhɛɪt] N f geen pl (letterlijk)

zuurheid

Säure f

zuurheid fig

Bitterkeit f

dap·per·heid <dapper|heden> [dɑpərhɛɪt] N f

dapperheid

Tapferkeit f

dapperheid

Mut m

min·der·heid <minder|heden> [mɪndərhɛit] N f

1. minderheid (kleinste groep):

minderheid

Minderheit f

minderheid

Minderzahl f

in de minderheid zijn

in der Minderzahl sein

2. minderheid (deel van de bevolking):

minderheid

Minderheit f

etnische minderheid

ethnische Minderheit

3. minderheid (lagere rang):

minderheid

Unterlegenheit f

nij·ver·heid [nɛivərhɛit] N f geen pl

nijverheid (industrie)

Industrie f

nijverheid (inclusief ambachten)

Gewerbe nt