Translations for „ausgemachter“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

was·ver·zach·ter <wasverzachter|s> [wɑsfərzɑxtər] N m

wasverzachter

Weichspülmittel nt

er·ach·ter [ɛrɑxtər] ADV

erachter

dahinter

het hek en de tuin erachter

der Zaun und der Garten dahinter

ben je erachter?

verstanden?

erachter komen

dahinterkommen

dát zit erachter

eben das steckt dahinter

bos·wach·ter <boswachter|s> [bɔswɑxtər] N m

boswachter

Förster m

boswachter

Forstmann m

hier·ach·ter [hirɑxtər] ADV

hierachter

hierhinter

wat steekt hierachter? fig

was steckt dahinter?

par·ket·wach·ter <parketwachter|s> [pɑrkɛtwɑxtər] N m

parketwachter

Justizwachtmeister m

daar·ach·ter [darɑxtər] ADV

1. daarachter (achter die plaats):

daarachter

dahinter

daarachter kroop hij weg

dahinter versteckte er sich

2. daarachter (achter die zaak, kwestie):

daarachter

dahinter

wat zou daarachter steken?

was mag (wohl) dahinter stecken?

3. daarachter (daarginds):

daarachter

dahinten

daarachter

dort hinten

waar·ach·ter [warɑxtər] ADV

waarachter (vragend)

wohinter?

waarachter (betrekkelijk)

hinter +dat o acc

waarachter (betrekkelijk)

wohinter

rechts·ach·ter <rechtsachter|s> [rɛxtsɑxtər] N m SPORTS

rechtsachter

rechte(r) Verteidiger m

links·ach·ter <linksachter|s> [lɪŋksɑxtər] N m

linksachter

linke(r) Verteidiger m

sein·wach·ter N m

seinwachter → seiner

See also seiner

sei·ner <seiner|s> [sɛɪnər] N m

seiner RADIO

Funker m

seiner scheepv.

Signalgast m

seiner spoorw.

Stellwerkswärter m

seiner spoorw.

Signalbediener m

zaal·wach·ter <zaalwachter|s> [zalwɑxtər] N m

zaalwachter

Saalordner m

baan·wach·ter <baanwachter|s> [banwɑxtər] N m

baanwachter

Streckenwärter m

baanwachter

Bahnwärter m

rijks·wach·ter <rijkswachter|s> [rɛɪkswɑxtər] N m Belg

rijkswachter

Gendarm m

spoor·wach·ter <spoorwachter|s> [sporwɑxtər] N m

spoorwachter

Bahnwärter m

spoorwachter

Schrankenwärter m

ver·krach·ter <verkrachter|s> [vərkrɑxtər] N m

verkrachter

Vergewaltiger m

trech·ter <trechter|s> [trɛxtər] N m

trechter

Trichter m

stich·ter <stichter|s> [stɪxtər] N m

1. stichter:

stichter (oprichter)

Gründer m

stichter (van leer, geloof)

Begründer m

2. stichter:

stichter (iem die iets teweegbrengt)

Urheber m

stichter (allgemeen)

Veranlasser m

de stichter van zoveel kwaad

der Urheber von so viel Unheil

3. stichter gesch. (kerkelijk kunstwerk):

stichter

Stifter m

schuch·ter <schuchtere, schuchterder, schuchterst> [sxʏxtər] ADJ

schuchter

schüchtern

schuchter (sterker)

scheu

schuchter (sterker)

zaghaft

schuchter (sterker)

timid(e) form

schuchter antwoorden

kleinlaut antworten

een schuchtere poging

ein zaghafter [o. schüchterner] Versuch

bo·dem·rech·ter <bodemrechter|s> [bodəmrɛxtər] N m

bodemrechter

Zivilrichter m am Amtsgericht