Translations for „beisammenhalten“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

sa·men·han·gen <hing samen, h. samengehangen> [samə(n)hɑŋə(n)] VB intr

1. samenhangen (in verband tot elkaar staan):

samenhangen

zusammenhängen

samenhangen

im Zusammenhang stehen

2. samenhangen nat.:

samenhangen

kohärieren

samenhangen

kohäsiv sein

bin·nen·ha·len <haalde binnen, h. binnengehaald> [bɪnə(n)halə(n)] VB trans

1. binnenhalen:

binnenhalen (iets naar binnen halen)

hereinholen

binnenhalen (oogst)

einbringen

binnenhalen (oogst)

einfahren

een rijke buit binnenhalen

reiche Beute machen

de was binnenhalen

die Wäsche hereinholen

2. binnenhalen:

binnenhalen (aan boord halen)

an Bord nehmen

binnenhalen (redden)

bergen

sa·men·smel·ten¹ <smolt samen, h. samengesmolten> [samə(n)smɛltə(n)] VB trans

samensmelten

zusammenschmelzen

ver·smel·ten² <versmolt, h. versmolten> [vərsmɛltə(n)] VB trans

1. versmelten (samensmelten):

versmelten

verschmelzen

2. versmelten (omsmelten):

versmelten

einschmelzen

munten versmelten

Münzen einschmelzen

3. versmelten (onmerkbaar in elkaar doen overgaan):

versmelten

verschmelzen

on·sa·men·han·gend [ɔnsamə(n)hɑŋənt] ADJ

onsamenhangend

unzusammenhängend

onsamenhangend

zusammenhanglos