Translations for „beliebiger“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

be·lie·gen <beloog, h. belogen> [bəliɣə(n)] VB trans

beliegen

belügen

beliegen

anlügen

be·leg·ger <belegger|s> [bəlɛɣər] N m

belegger

Anleger m

institutionele beleggers

institutionelle Anleger

kleine beleggers

Kleinanleger pl

kleine beleggers

Kleinaktionäre pl

be·liev·en¹ [bəlivə(n)] N nt geen pl

believen

Belieben nt

naar believen

nach Belieben

rei·zi·ger <reiziger|s> [rɛizəɣər] N m

reiziger

Reisende(r) m

reiziger (passagier)

Fahrgast m

reiziger (passagier in een vliegtuig)

Fluggast m

ver·de·di·ger <verdediger|s> [vərdedəɣər] N m

1. verdediger:

verdediger (beschermer, voorstander)

Verteidiger m

verdediger (mening)

Vertreter m

2. verdediger:

verdediger (advocaat)

Verteidiger m

verdediger (in strafzaken)

Strafverteidiger m

3. verdediger (sport):

verdediger

Verteidiger m

verdediger

Abwehrspieler m

bloed·zui·ger <bloedzuiger|s> [blutsœyɣər] N m

1. bloedzuiger (ringworm):

bloedzuiger

Blutegel m

2. bloedzuiger (persoon):

bloedzuiger

Blutsauger m

be·gun·sti·ger <begunstiger|s> [bəɣʏnstəɣər] N m

begunstiger

Gönner m

begunstiger

Förderer m

begunstiger van de kunst

Kunstförderer

le·pel·rei·ger N m

lepelreiger → lepelaar

See also lepelaar

le·pe·laar <lepelaar|s, lepe|laren> [lepəlar] N m dierk.

lepelaar

Löffelreiher m

lepelaar

Löffler m

ver·ste·vi·ger <versteviger|s> [vərstevəɣər] N m

versteviger

Festiger m

be·lij·den <beleed, h. beleden> [bəlɛidə(n)] VB trans

1. belijden (bekennen; uitdragen):

belijden

bekennen

2. belijden (aanhangen):

belijden

sich bekennen zu

be·lich·ten <belichtte, h. belicht> [bəlɪxtə(n)] VB trans

1. belichten (licht laten vallen op):

belichten

beleuchten

2. belichten (beschouwen):

belichten

beleuchten

3. belichten foto.:

belichten

belichten

be·li·cha·men <belichaamde, h. belichaamd> [bəlɪxamə(n)] VB trans

belichamen

verkörpern

be·lich·tings·me·ter <belichtingsmeter|s> [bəlɪxtɪŋsmetər] N m

belichtingsmeter

Lichtmesser m

belichtingsmeter

Belichtungsmesser m

zes·ti·ger <zestiger|s> [sɛstəɣər] N m

zestiger

Sechziger m

me·de·rei·zi·ger <medereiziger|s> [medərɛizəɣər] N m

medereiziger

Mitreisende(r) m

over·wel·di·ger <overweldiger|s> [ovərwɛldəɣər] N m

overweldiger (veroveraar)

Eroberer m

overweldiger (indringer)

Eindringling m