Dutch » German

draai·bank <draaibank|en> [drajbɑŋk] N f

draai·boek <draaiboek|en> [drajbuk] N nt

draai·deur <draaideur|en> [drajdør] N f

draai·e·rig <draaierige, draaieriger, draaierigst> [drajərəx] ADJ

1. draaierig (duizelig):

2. draaierig pej (telkens draaiend, zeer beweeglijk):

draai·e·rij <draaierij|en> [drajərɛi] N f

draai·kolk <draaikolk|en> [drajkɔlk] N f ook fig

draai·ster N f

draaister feminine form of draaier

See also draaier

draai·er <draaier|s> [drajər] N m

2. draaier (veinzer):

brei·werk <breiwerk|en> [brɛiwɛrk] N nt

1. breiwerk (wat men bezig is te breien):

2. breiwerk (gebreid goed):

draai·cir·kel <draaicirkel|s> [drajsɪrkəl] N m

draai·tol <draaitol|len> [drajtɔl] N m

1. draaitol (iem die niet stilzit):

2. draaitol (speelgoed):

draai·baar [drajbar] ADJ

draai·punt [drajpʏnt] N nt geen pl

draag·doek <draagdoek|en> [draɣduk] N m


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski