Translations for „häufige“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

haus·se <hausse|s> [hos] N f

hausse

Hausse f

hei·li·ge <heilige|n> [hɛiləɣə] N m en f

heilige

Heilige(r) f(m)

ha·rig [harəx] ADJ

harig

behaart

harig

haarig

han·dig <handige, handiger, handigst> [hɑndəx] ADJ

1. handig (behendig):

handig

geschickt

handig in [o. met ] iets zijn

geschickt in etw dat sein

handig met de vingers

fingerfertig

2. handig (gewiekst):

handig

geschickt

handig

clever

handig pej

schlau

handig in zaken

geschäftstüchtig

een handige jongen pej

ein gewiefter Bursche inf

3. handig (gemakkelijk te hanteren):

handig

handlich

handig

griffig

dat gaat handig met zo'n machine

mit so einer Maschine geht das spielend

een handig mes

ein handliches Messer

hap·pig [hɑpəx] ADJ

happig

erpicht

happig op iets zijn

auf etw acc erpicht sein

har·sig ADJ

harsig → harsachtig

See also harsachtig

hars·ach·tig [hɑrsɑxtəx] ADJ

harsachtig

harzig

har·tig <hartige, hartiger, hartigst> [hɑrtəx] ADJ

1. hartig:

hartig (pittig)

herzhaft

hartig (gekruid)

würzig

ik heb trek in iets hartigs

ich habe Appetit auf etw Herzhaftes

met iem een hartig woordje spreken fig

mit jdm ein ernstes Wörtchen reden inf

2. hartig (zout):

hartig

salzig