Translations for „klemmen“ in the Dutch » German Dictionary

klem·men¹ <klemde, h. geklemd> [klɛmə(n)] VB intr

1. klemmen (knellend vastzitten):

klemmen

klemmen

het raam klemt

das Fenster klemmt

2. klemmen:

klemmen (overtuigen, dwingen)

überzeugen

klemmen (reden, noodzaak)

zwingen

dat betoog klemt

diese Beweisführung überzeugt

klem·men² <klemde, h. geklemd> [klɛmə(n)] VB trans (vastzetten, knijpen)

klemmen

klemmen

klemmen

pressen

de kiezen op elkaar klemmen fig

die Zähne zusammenbeißen

de dolk tussen de tanden geklemd

den Dolch zwischen die Zähne geklemmt

Usage examples with klemmen

de kiezen op elkaar klemmen fig

die Zähne zusammenbeißen

zijn vinger tussen de deur klemmen

seinen Finger in der Tür einklemmen