Translations for „klinkern“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

klin·ker <klinker|s> [klɪŋkər] N m

1. klinker (spraakgeluid):

klinker

Vokal m

klinker

Selbstlaut m

2. klinker (hardgebakken steen):

klinker

Klinker m

klin·ken¹ <klonk, h. geklonken> [klɪŋkə(n)] VB trans (ambacht(elijk))

klinken

(ver)nieten

buizen/platen klinken

Röhren/Platten (ver)nieten

het zit geklonken fig

die Sache ist unter Dach und Fach

be·klin·ken <beklonk, h. beklonken> [bəklɪŋkə(n)] VB trans

1. beklinken (vast afspreken):

beklinken

vereinbaren

beklinken

verabreden

beklinken

abmachen inf

2. beklinken (met het glas klinken):

beklinken

anstoßen auf

na·klin·ken <klonk na, h. nageklonken> [naklɪŋkə(n)] VB intr

1. naklinken:

naklinken (hoorbaar zijn: luid)

hinterherschallen

naklinken (hoorbaar zijn: minder luid)

hinterhertönen

2. naklinken (blijven klinken):

naklinken

nachhallen

naklinken

nachklingen

klink <klink|en> [klɪŋk] N f (deurkruk)

klink

Türklinke f

klink

Klinke f

klink

Türgriff m

kli·niek <kliniek|en> [klinik] N f

kliniek

Klinik f

kliniek

Krankenhaus nt

kliniek (geheel van (academische) ziekenhuizen)

Klinikum nt

kliniek voor huidziekten

Hautklinik f

tuin·kers [tœyŋkɛrs] N f geen pl

tuinkers

Gartenkresse f

lin·ker·hand <linkerhand|en> [lɪŋkərhɑnt] N f

linkerhand

Linke f

linkerhand

linke Hand f

aan de linkerhand

zur Linken

twee linkerhanden hebben fig

zwei linke Hände haben

lin·ker·kant <linkerkant|en> [lɪŋkərkɑnt] N m

linkerkant

linke Seite f

verlamd aan de linkerkant

linksseitig gelähmt

lin·ker·been <linker|benen> [lɪŋkərben] N nt

linkerbeen

linke(s) Bein nt

hij is met zijn linkerbeen uit bed gestapt fig

er ist mit dem linken Fuß zuerst aufgestanden

lin·ker·zij [lɪŋkərzɛɪ] N f geen pl

1. linkerzij (linkerkant):

linkerzij

linke Seite f

zij zat aan mijn linkerzij

sie saß zu meiner Linken

2. linkerzij (deel van het lichaam):

linkerzij

linke Seite f

3. linkerzij pol.:

linkerzij

linke Seite f

linkerzij

Linke f

lin·ker·arm <linkerarm|en> [lɪŋkərɑrm] N m

linkerarm

linke(r) Arm m

me·de·klin·ker <medeklinker|s> [medəklɪŋkər] N m

medeklinker

Mitlaut m

medeklinker

Konsonant m spec

door·klin·ken¹ <doorklonk, h. doorklonken> [dorklɪŋkə(n)] VB trans

doorklinken

durchklingen

weer·klin·ken <weerklonk, h. weerklonken> [werklɪŋkə(n)] VB intr

1. weerklinken (luid klinken):

weerklinken

erklingen

weerklinken

(er)tönen

weerklinken

(er)schallen

dof weerklinken

dröhnen

een schot weerklonk (im poetischen Sinn)

ein Schuss ertönte

2. weerklinken (weergalm geven):

weerklinken

(wider)hallen

weerklinken

(wider)klingen

de fabriek weerklinkt van het geraas van de machines

die Fabrik hallt [o. dröhnt] vom Maschinengetöse

voetstappen weerklonken

Schritte hallten

klink·klaar [klɪŋklar] ADJ

klinkklaar

rein

klinkklaar

pur

klinkklaar goud

reines Gold

dat is klinkklare onzin

das ist blanker [o. barer] Unsinn

klink·na·gel <klinknagel|s> [klɪŋknaɣəl] N m

klinknagel

Niete f

kli·nisch [klinis] ADJ

klinisch

klinisch

uit·blin·ker <uitblinker|s> [œydblɪŋkər] N m

uitblinker

Könner m

uitblinker

Ass nt inf

kling [klɪŋ] N f geen pl

kling

Klinge f

de vijand over de kling jagen fig

den Feind über die Klinge springen lassen